Geliefde broers en zussen, goedendag!
We zetten onze bezinning op de Tien Geboden verder door dieper in te gaan op het thema van de afgoderij waarover we vorige week spraken. We komen erop terug omdat het zeer belangrijk is er degelijke kennis van te bezitten. We beginnen met de afgod bij uitstek, het gouden kalf, waarover het boek van de Uittocht (32,1-8) spreekt en waaruit we een gedeelte hebben gehoord. Dit gebeuren heeft een eigen context: de woestijn, waar het volk op Mozes wacht die op de berg was om Gods aanwijzingen te ontvangen.
De woestijn
Wat is dat, de woestijn? Dat is een plaats waar onzekerheid en onveiligheid regeren – in de woestijn is er niets. Water, voedsel, beschutting zijn er niet.
Woestijn is een beeld van het menselijk bestaan, dat een onzekere toestand is die geen zekere waarborgen heeft.
Deze onzekerheid is bron van fundamentele angst in de mens. Jezus verwijst ernaar in het Evangelie: “wat zullen wij eten of wat zullen wij drinken of wat zullen we aantrekken?” (Mt 6,31). Dat zijn fundamentele angsten. De woestijn is er de oorsprong van.
In die woestijn gebeurt iets dat afgoderij op gang brengt. “Toen Mozes maar wegbleef en niet naar beneden kwam” (Ex 32,1). Hij bleef 40 dagen op de berg en het volk werd ongeduldig. Het was zonder oriëntatiepunt. Mozes was dat: de leider, het hoofd, de zekerheid biedende gids. Het werd onhoudbaar. Op dat punt vraagt het volk een zichtbare god - dat is de valstrik waarin het volk trapt - om zelfzeker te zijn en zich te oriënteren. En ze zeggen tot Aäron: “Maak ons een god die voor ons uit kan gaan”, “Geef ons een hoofd, een leider”. De menselijke natuur, om te ontsnappen aan de onzekerheid – onzekerheid dat is woestijn – zoekt een “doe – het – zelf” godsdienst.
Als God zich niet laat zien, maken we een god op onze maat.
“Bij afgoden loopt men niet het gevaar dat er een oproep van uitgaat, die de mens kan losrukken uit zijn eigen zekerheden, want de afgoden ‘hebben een mond maar zij spreken niet’ (Ps. 115, 5). Tegen deze achtergrond kunnen we begrijpen, dat de afgod een voorwendsel is om onszelf in het centrum van de werkelijkheid te plaatsen, door het werk van onze eigen handen te aanbidden.” (Enc. Licht van het geloof, 13).
Aäron kan geen weerstand bieden aan de eis van het volk en maakt een gouden kalf. In het Midden-Oosten had het kalf eertijds een dubbele betekenis: enerzijds verwees het naar vruchtbaarheid en overvloed en anderzijds naar kracht en sterkte. Maar bovenal, het is van goud, symbool van rijkdom, succes, macht en geld.
Dat zijn de grote afgoden: succes, macht en geld.
Het zijn de eeuwige bekoringen! Ziedaar, het gouden kalf: een symbool van alle verlangens die de illusie van vrijheid geven terwijl ze verslaven. Een afgod maakt altijd slaven. Betovering misleidt. De betovering van de slang die naar de vogel kijkt en de vogel geraakt als verlamd en zo kan de slang hem vangen. Aäron kon geen weerstand bieden.
Sterk in onze zwakheid
Maar alles begint met de onmacht om op God te vertrouwen. De onmacht om in Hem onze zekerheid te stellen en toe te laten dat Hij echte diepte zou geven aan de verlangens van ons hart. Dit maakt ons ook bekwaam zwakheid, onzekerheid en kwetsbaarheid te doorstaan.
Op God betrouwen maakt ons sterk in onze zwakheid, in onze onzekerheid, in onze kwetsbaarheid.
Als God niet op de eerste plaats komt, valt men gemakkelijk in afgoderij en stelt men zich tevreden met armzalige verzekeringen. Het gaat om een bekoring die we in de Bijbel voortdurend aantreffen. Houdt dit goed voor ogen: voor God was het geen zwaar werk het volk uit Egypte te bevrijden. God deed het met tekenen van macht en liefde. Het zware werk voor God bestond erin Egypte uit het hart van het volk te wissen. De afgoderij uit het hart van het volk verwijderen. Dat was het grote werk van God: ‘het Egypte’ dat in ons leeft, te verwijderen, de betovering van de afgoderij.
Wanneer men de God van Jezus Christus aanneemt, Hij die rijk zijnde zich arm heeft gemaakt (cfr 2 Kor 8,9), ontdekt men dat de eigen zwakheid niet de mislukking van het menselijk leven is, maar de voorwaarde om zich open te stellen voor Hem die waarlijk sterk is.
Met andere woorden: langs de deur van de zwakheid komt het heil van God binnen (cfr 2 Kor 12,10).
Dankzij de eigen onvolkomenheid stelt een mens zich open voor het vaderschap van God. De vrijheid van de mens begint met God de enige Heer te laten zijn. Dat stelt ons in staat de eigen broosheid te aanvaarden en de afgoden van ons hart af te wijzen.
Wij christenen kijken naar de gekruisigde Christus (cfr Joh 19,37), die zwak is, geminacht, ontdaan van elk bezit. In Hem toont zich het gelaat van de ware God, de heerlijkheid van de liefde en niet die van fonkelende misleiding. Jesaja zegt: “dankzij zijn striemen is er genezing voor ons” (53,5). We werden genezen door de zwakheid van een mens die God is. Door zijn wonden. Door onze zwakheden kunnen we ons openstellen voor het heil van God. Onze genezing komt van Hem die zich heeft arm gemaakt, die de mislukking heeft aanvaard, die onze broosheid ten einde toe heeft gedragen om ze te vullen met liefde en kracht. Hij komt ons het vaderschap van God openbaren. In Christus is onze zwakheid niet langer een vloek, maar een ontmoetingsplaats met de Vader en bron van nieuwe kracht uit den hoge.
Vertaling uit het Italiaans: Marcel De Pauw msc