Als God mij morgen meeneemt
naar de waterkant en weer,
als in ’t begin,
boetseren zal met klei,
zal ik zijn vingers voelen
op mijn blote lijf
en zal ik zat zijn
van een groot geluk,
als Hij zijn adem blaast
en ik herschapen word.
Dan maakt Hij mij gevoelig
voor licht en voor het donker,
voor de morgen
en de avonden
de geheimen van de nacht.
Dan laat Hij mij sterren zien
als splinternieuw
en ’t wonder glanzen
van de halve maan.
Dan toont Hij, in een wijds gebaar
het rollen van de zee
zoals ze van heel ver
uit de wolken komt,
en ’t schuiven van het zand
onder elke teen.
Dan legt Hij mij te drogen in de zon.
Dan laat Hij mij de vissen zien
alsof Hij anders niets moet doen.
We speuren samen in het diepe water
naar de karper en de snoek.
Of we liggen op de rug
en luisteren naar de vogels
en zoeken hun naam.
Hoe heet die weer?
Hoe bouwt die zijn nest,
die rare met zijn gouden vlek?
Als God mij morgen meeneemt
naar de waterkant,
dan laat Hij mij de hele wereld zien
en ook de mens,
die andere mens,
die anders is,
en toch gelijk een stuk van mij.
Dan weet ik zeker dat ik gelukkig ben
omdat ik leef en niet alleen.