De gebeurtenissen van de dag waarop Jezus stierf aan een kruis, staan beschreven in de vier evangeliën (Matteüs 27,1-61, Marcus 15,1-47, Lucas 22,66-23,56 en Johannes 18,28-19,42). De avond voordien gearresteerd, wordt Jezus in alle vroegte ondervraagd door het sanhedrin bij hogepriester Kajafas. Ze besluiten hem naar de Romeinse stadhouder Pilatus te brengen om hem ter dood te laten veroordelen. Pilatus stuurt hem op zijn beurt door naar Herodes (evangelie volgens Lucas), vermits Jezus afkomstig is van Galilea.
Herodes geniet van het moment, maar als Jezus hem geen antwoorden waardig acht, stuurt hij hem terug naar Pilatus. Ook daar wordt hij gegeseld en bespot als nepkoning. Uiteindelijk laat Pilatus de opgeruide menigte beslissen. Het vonnis: Kruisig hem.
Nu moet Jezus dat foltertuig zelf tot op de Golgothaberg dragen. Hij bezwijkt onder het gewicht. Een zekere Simon van Cyrene komt helpen. Jezus wordt gekruisigd samen met twee moordenaars. Rond het middaguur wordt het donker door een zonsverduistering, die duurt tot het moment waarop Jezus sterft, drie uur later.
De Bijbel vertelt dat de aarde schudde en het voorhangsel in de tempel scheurde van boven naar beneden. Dat laatste is een sterk beeld: het voorhangsel beschermt de ark, waarin de tien geboden worden bewaard. Met het Allerheiligste, Gods woonplaats, gebeurt precies hetzelfde als met het lichaam van Christus: het wordt ontheiligd.
Jozef van Arimathea verkrijgt van Pilatus de toelating om Jezus van het kruis te halen en te begraven. Met enkele medestanders legt hij het lichaam in een familiegraf.