Het was dezelfde vloer, met dezelfde tegels. Meer dan veertig jaar geleden, op een hete augustusdag, liep ik er in een knalgele mini-jurk over voor de viering van de gouden bruiloft van mijn grootouders. In die tijd begon zoiets met een mis. En dus gingen we met zijn allen naar de dorpskerk.
Alle zeven kleinkinderen op hun paasbest. Stralende grootouders.
Mooier kon het niet meer worden. En dat werd het ook niet. In diezelfde kerk volgden de uitvaartvieringen van de grootouders, van een oom. En afgelopen week van een van de kleinkinderen van toen.
Ik loop in een zwarte jurk over de vloertegels, die stom en roerloos zijn blijven liggen. Die ons niet waarschuwden toen voor wat er nog in het verschiet lag. We bidden tot dezelfde God als toen.
We begrijpen nog steeds niet wat ons overkomt: toen konden we het geluk niet vatten, nu niet het verdriet.
We blijven bidden en zingen, omdat we geen andere woorden vinden. Misschien zaten er hoog op de toren een paar engelen, toen en nu. Die zagen in één groot moment wat ons allemaal boven het hoofd kon hangen. Voor engelen geldt een andere tijd dan de onze. Ze houden ons vast als we bijna barsten van vreugde. Ze houden ons tegen als we geen uitweg meer zien.
Alleen waren de engelen ditmaal net iets te laat. Ook engelen laten wel eens een steek vallen.
Stel je voor dat we het nog eens konden overdoen vanaf die gele mini-jurk. Alle fouten nadien proberen te vermijden. Elkaar beter vasthouden ook. Dan was alles misschien anders gelopen.
Nu resten ons alleen de koude, roerloze vloertegels. En God. Die niets terug zegt, maar er altijd is.