Eén van mijn oudste herinneringen speelt zich af op de kermis. Ik zal een jaar of zeven geweest zijn en zat op een draaiende paardenmolen. Mijn paard ging op maat van de muziek op en neer, net als het paard van mijn moeder naast mij. Al die glimmende spiegeltjes, de vrolijke muziek, de lachende kinderen, ik was helemaal verrukt en keek breed lachend om me heen.
Tot mijn blik viel op de man in het midden, die de machinerie van de molen bediende.
Hij keek helemaal niet vrolijk. Hij zag er nors en gekweld uit, alsof het hem allemaal te veel was. Heel even kruiste zijn blik de mijne, en hij trof me met zijn neerslachtige ogen tot in mijn ziel.
Daarna was de paardenmolen nooit meer zo leuk.
Misschien heb ik toen geleerd om wat vaker om me heen te kijken. Om te zien of iedereen wel mee is. Mee met de gezelligheid, met de grap, met het plezier.
Bijna altijd zie je dan mensen die niet mee kunnen lachen, omdat er iets is dat hen bezwaart. Ze zitten een beetje apart, met een vage glimlach op hun gezicht. Of ze kijken naar beneden. Ze letten niet op in de les. Ze zijn afwezig en verstrooid.
In hun hoofd en hun hart schrijnt een verdriet of een zorg.
Daarom vind ik de verhalen van Jezus zo prachtig. Hoe hij de blinde Bartimeüs langs de weg ziet. Hoe hij de kleine Zacheüs uit zijn boom haalt en met hem gaat eten. Hoe hij praat met melaatsen. Hoe hij zoveel mensen ziet en aanraakt.
Wat een feest moet het geweest zijn als hij voorbijkwam.
Om een wonder te zien gebeuren, moet je dus gewoon doen zoals Jezus. Want als wij elkaar zien en aanraken, gebeuren er wonderen. Nog altijd, elke dag opnieuw. Gegarandeerd.