Je kind ligt naast je in bed. Het ademt zwaar en moeizaam, zwoegend door zieke aarde. Het slaapt en jij waakt, in het donkerste uur.
Je kind ligt naast je in bed. Het ademt zwaar en moeizaam, zwoegend door zieke aarde. Het slaapt en jij waakt, in het donkerste uur, ergens tussen de nacht en de dag, aan gene zijde, misschien wordt het wel nooit meer dag. Dat zou zomaar kunnen. Het laat je onverschillig. Als het moet, dan kan je voor eeuwig waken. Je ligt stil en staart in de onzichtbare nacht en raakt aan iets dat lijkt op oneindige verantwoordelijkheid, maar dan zonder de zwaarte van het labeuren overdag. Het verbaast je dat je denkt: ik kan dit. Zelfs: hier ben ik voor gemaakt. Terwijl je toch onmachtig bent. Niets heb je in de hand. Krachteloos liggen je handen naast de haren van je kind op het kussen. Dit is de vervulling van de belofte die je hebt gemaakt toen dit kind geboren werd. Toen wist je met elke vezel van je lijf: vanaf nu leef ik niet meer voor mezelf, maar in dienst van dit leven. Nu de dienst in de krachteloze nacht tot niets geworden is, ben ook jij tot niets geworden. Niets dan offer. Je denkt: wat ik voel is niet van mij, maar hoe God zich moet voelen voor al zijn kinderen. Het is een zoete pijn om God te zijn.