Hoe zou een ruimte voor verinnerlijking in het midden staan van onze Kerk? Wat is dat 'midden'? In ieder geval is het géén geografisch midden, en nog minder gaat het om een bevoorrechte plaats. Wat is dat 'midden' dan wel? Misschien dit : Kluis van Moria bevindt zich op het scharnierpunt tussen de monastieke wereld enerzijds en het diocesane landschap anderzijds. Mijn solitaire leven als eremiet in het spoor van de woestijnvaders uit de eerste eeuwen na Christus en waaruit later het cenobitisch leven ontstond, is – in geografische zin – een besloten leven, evenwel met een missionaire component als gastpredikante in de parochiepastoraal. Enige invloed van de kartuizerorde is hier merkbaar, nl. dat het beter is om zelf naar de massa toe te gaan, dan dat de mensen naar de kluis zouden komen.
In het kader van de studiedag 'Sterke plekken: waar bidden de Kerk ruimte geeft' willen we even focussen op die contemplatieve component, nl. de ruimte voor verinnerlijking als de weg naar het gebed van het hart. Het is niet evident om iets te vertellen over het gebed van het hart, een mystiek getinte ervaring, die - net omdat het mystiek is - voorbij taal en woorden gaat en dus eigenlijk heel moeilijk mee te delen valt. Hoe verwoord je het onbeschrijfbare?
Ik wil daartoe een schuchtere poging wagen, omdat die weg van verinnerlijking net de grote inspiratiebron is voor de verkondiging in onze parochies tijdens de weekendliturgie. Trouw aan die missionaire component zou ik dat willen doen aan de hand van een vers uit de brief van Paulus aan de Galaten. Paulus schrijft :
“Met Christus ben ik gekruisigd : ikzelf leef niet meer, maar Christus leeft in mij. Mijn leven hier op aarde leef ik in het geloof in de Zoon van God die mij heeft liefgehad en zich voor mij heeft prijsgegeven.” (Gal 2,20)
Deze passage van Paulus vat heel goed samen wat voor mij die weg naar het gebed van het hart, waar Christus het is die leeft en bidt in mij, oproept : er is het kruis, de hoop op Gods aanwezigheid in het geloof en de liefde.
Het kruis
“Met Christus ben ik gekruisigd.” (Gal 2,20)
Doorheen het dagdagelijkse leven, voor mij het lezen, het telkens weer herlezen van de Schrift, het psalmgebed, de meditatie en een stevige portie handenarbeid, probeer ik op zoek te gaan naar God. Ik zoek God en stel vast dat ik vaker dorheid, verstrooidheid, duisternis, verwardheid, en grote leegte vind. Dat zijn de vele momenten waarop ik God als de grote Afwezige ervaar : ik zoek Hem, maar ik kan Hem nergens vinden ; ik kom slechts mezelf tegen in al mijn kleinheid en de ommuring van de ermitage die me als in een spiegel mijn eigen onvolkomenheden tonen die ik liever niet wil zien. En het enige dat ik kan doen is : blijven zoeken. En soms kan het dan gebeuren dat er heel even rust en vrede opduikt, wat helderheid, een Aanwezigheid die wordt aangereikt. Het is niet maakbaar of oproepbaar. Het is pure gave, pure genade. We kunnen alleen maar dankbaar zijn om dat geschonken moment, en vooral ook niet ontroostbaar worden als het ons níet gegeven wordt.
Als we de zoektocht naar God en naar God-in-onszelf aanvatten, komen we er dus niet omheen : er wacht ons het kruis. Die weg kan ook niet anders dan langs het kruis, langs Goede Vrijdag passeren aangezien de Heer die wij navolgen gekruisigd werd en Hijzelf heeft gezegd dat “de dienaar niet boven zijn Heer staat” (Mt 10,24). Het moet dan niet verbazen dat we in onszelf zo'n grote dorheid en duisternis ervaren, ook niet en zelfs vooral niet als we trachten te bidden. Want, zo schrijft Paulus aan de Romeinen :
“Wij weten niet eens hoe wij behoren te bidden, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen.” (Rom 8,26)
Zelf verkeren we dus in de onmogelijkheid om te bidden, niet omdat wij allerlei dingen verkeerd doen. Nee, het is gewoon eigen aan ons mens-zijn. Hoe kunnen we dan God en de aanwezigheid van God-in-onszelf op het spoor komen?!?
Hier komt het geloof op de proppen. Paulus schrijft :
“Mijn leven hier op aarde leef ik in het geloof in de Zoon van God die mij heeft liefgehad en zich voor mij heeft prijsgegeven.” (Gal 2,20)
In de beproeving van het gebed, in het pijnlijke zoeken naar die onzichtbare en schijnbaar afwezige God blijft er mijn geloof, mijn geloof in die Zoon van God die mij liefheeft die daar ergens aanwezig is ook al voel ik Hem niet. Het is dit geloof dat de brug is tussen mij en God. Midden alle duisternis en verstrooidheid blijf ik geloven in de aanwezigheid van Christus in mij. Dat is de hoop.
“Het geloof is de grond van wat wij hopen, het overtuigt ons van de werkelijkheid van onzichtbare dingen”, schrijft de auteur van de Hebreeënbrief (Hebr 11,1). Dus zelfs als ik Hem niet kan voelen, toch is Hij daar. Het is dus goed dit lijden, deze nacht hier op aarde uit te houden in de rustige zekerheid, in het vertrouwen dat Hij steeds in mij aanwezig blijft. Als ik geloof dat de Heer zelf, dat Jezus in mij, in mijn ziel aanwezig is, dan ben ik ook nooit alleen. Dan kan ik steeds, elke keer weer, en waar ik ook ben of wat ik ook doe, inkeren in mezelf, tot die plek waar Jezus voortdurend in mij aan het bidden is en waar ik - samen met Hem - kan bidden, kan meebidden. Ikzelf bidt dan niet, maar ik neem deel aan Jezus' bidden in mij. Deze communio met Jezus' gebed is pure genade, pure gave. Het is niet iets dat we zelf kunnen maken of veroveren. Jezus is hier de gastheer binnen in ons.
Als ik dus zoek naar Hem die zich zo goed verborgen weet te houden, is mijn geloof dat Hij daar toch is het lichtpunt. Dan wordt Christus de rots waarop ik steun om uit te stijgen boven mezelf, boven wat ik voel en zie. Dit geloof dat Hij er is in mij, ook als Hij zich niet voelbaar aan mij meedeelt, is de sleutel om bij Hem te blijven.
“Ikzelf leef niet meer, maar Christus leeft in mij.” (Gal 2,20)
Want doorheen mijn bezigheden van alledag is het al te gemakkelijk om te vergeten dat Hij daar in mij aanwezig is en dan laat ik Hem dus alleen, terwijl Hij wel voortdurend bij mij wil zijn. Daarom is de oefening om werk los te laten, het onafgewerkt te laten tot de volgende tijd zo belangrijk. Het leert me dat het mogelijk is om dikwijls in contact te treden met God, als ik maar voldoende naar Hem kijk.
Maar het is ook waar dat als Christus komt kloppen aan de deur van ons hart, wij Hem maar kunnen binnen laten als er nog plaats over is. Alles wat er in ons ronddwaalt aan gedachten, zorgen, verstrooidheden, kwetsuren en andere gevoeligheden, neemt ruimte in in ons hart. Het zal er dus op aankomen ons hart op te ruimen om plaats te maken voor Hem. Teresia van Avila schrijft :
Als ik begrepen had, wat ik nu weet: dat het heel kleine paleis van mijn ziel zulk een grote Koning bevatte, zou ik Hem daar niet zo vaak alleen hebben gelaten ; ik zou van tijd tot tijd bij Hem zijn gebleven en ik zou vooral getracht hebben, zijn huis beter schoon te maken.
Het is zoals met het schoonmaken van onze woonkamer : er zijn daar altijd wel wat kieren en spleten en er verschijnen dus ook wel eens wat stofnetten of spinnenwebben die we telkens weer trachten weg te halen. Toch komen ze telkens weer, want de spinnen die die webben maken laten zich niet zien. Op dezelfde manier moeten we ons hart, onze ziel schoonmaken. Er hangen daar allerlei spinnenwebben : hartstochten, zorgen, gedachten, en die moeten we telkens wegvegen, ook al lijkt dat een bij voorbaat verloren strijd. Ze zullen telkens weer verschijnen, want de bron waardoor ze er komen - de spinnen, onze menselijkheid – kunnen we niet wegnemen. Maar we kunnen wel blijven schoonmaken – en dat een leven lang – om zo gaandeweg meer plaats vrij te maken in ons hart. Zoals Johannes de Doper zegt : “Hij moet groter worden en ik kleiner” (Joh 3,30).

Jezus is in ons aanwezig, Hij heeft zich daar een klein plaatsje kunnen veroveren en nu moet Hij groeien, want Hij moet groter worden en wij kleiner. Door ons doopsel hebben wij de Heilige Geest ontvangen en die heeft zijn intrek genomen in ons hart. De Geest, Jezus' Geest en dus Jezus zelf, zit daar in ons. De conceptie is gebeurd en nu wil Hij groeien en steeds meer plaats gaan innemen. In de tijd rond Kerstmis hoorde ik eens een broeder Maria 'het allereerste tabernakel' noemen. Prachtige uitspraak! Dat wil dan ook zeggen dat, sinds die dag van Jezus' menswording, ook wij Jezus in ons meedragen. Ook onze ziel is dus een tabernakel, een klein heiligdom waar Hij voortdurend bemind en aanbeden wil worden.