Juul werd geboren en gedoopt in Kasterlee op 8 oktober 1931 als vierde kind van Jef De Ceuster en Justina Proost. Van zijn vader erfde hij de guitigheid, levenslust en zin voor initiatief. Van zijn moeder kreeg hij de vroomheid mee en de zorg voor anderen. Nadien werden er in het gezin De Ceuster nog zes kinderen geboren en groeide het uit tot een heel grote familie vandaag waarin Heeroom al die jaren een spilfiguur was. Juul was een levendige jongen die samen met zijn oudere broer Jos heel wat jongensstreken uithaalde en daarvoor thuis vaak op het matje werd geroepen. Hij was ambitieus en leergierig en omdat studeren in het grote gezin niet mogelijk was, wendde hij voor dat hij priester wilde worden. Enkel op die manier was het voor hem mogelijk om school te lopen in het college van Geel. Toen Juul op 9 november 1943 werd gevormd en door de Heilige Geest toegerust, had hij waarschijnlijk geen vermoeden dat de Heer werkelijk plannen met hem had.
Op 1 september 1957 werd hij priester gewijd en aangesteld tot onderpastoor in Herenthout om vervolgens in 1962 onderpastoor te worden in de Sint-Pieterparochie van Turnhout. Als proost van het stedelijk ACW had hij nauwe banden met het politiekorps en trok hij daarmee vele jaren te voet naar Scherpenheuvel. Ook de jongeren van de KAJ lagen hem na aan het hart: als grote fan van kardinaal Cardijn en zijn methode om met jongeren om te gaan (eerst zien, dan oordelen en handelen) hield hij van concrete praktijk en relaties. Tot bisschop Daem hem in oktober 1970 uitnodigde voor een gesprek. Alhoewel het kerkelijke leven in die periode floreerde, nam het aantal kandidaten voor het religieuze leven toch af. Mgr. Daem vroeg Juul om zich helemaal aan de roepingenpastoraal toe te wijden.
De Kempenzoon verhuisde naar een appartement naast de ringweg en met uitzicht over de ganse stad Antwerpen. Een vaas op de hoek van de kast in laagjes gevuld met de graansoorten die in de Kempen geteeld werden, verzekerde de band met zijn oorsprong of overtuigden hem telkens weer van het woord: “Als de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft hij vruchteloos.” Met niets en uit het niets moest hij er een werking uitbouwen, trouw aan het appél van in de moederschoot, eraan herinnerd door zijn dagelijkse breviergebed en een geschreven meditatiemoment elke ochtend. Zo werden stilaan contacten gelegd: “Kom, en volg Mij”, en ontstond er een groots netwerk van roepingenpastoraal dat werd samengehouden door Juul en zijn zus Julia die al die jaren bij hem woonde en zich ten dienste heeft gesteld van zijn apostolaat. Tot ze de grootste postbus van Berchem hadden.
Al die verhalen werden niet alleen voor de postbodes te zwaar maar ook voor het hart van één priester. Toen kwam in 1988 de verhuis naar Westmalle in zicht. Het was een vrij uitzonderlijke parochie in ons bisdom, namelijk één zonder verenigingsleven, er was amper sprake van een verwevenheid met het dorp op zich. Het ging er enkel en alleen om het Kerk-zijn. Het was een plek waar mensen zich verzamelden omwille van hun gelovige inspiratie. Het was waarschijnlijk een plaats waar Juul het iets rustiger zou hebben. Maar ook hier begon de roepingenpastor te roepen, mensen te verzamelen, hen ervan te overtuigen dat ze ‘ja’ konden zeggen aan Iemand die hen ten diepste geroepen heeft en voor hen een weg ten leven wil tonen. Opnieuw sloot deze opdracht naadloos bij Juuls bezieling aan. Hij miste geen bestaande structuren en kon werken aan vriendschap en verbondenheid vanuit de eucharistie die hij er mocht voorgaan. Hier kwam zijn visie op het kerkwerk heel duidelijk naar voren. Juul was uiterst loyaal aan de Kerk, aan zijn bisschop, aan zijn confraters maar op een diepzinnige spirituele manier. De verbondenheid was voor hem te vinden in de gedeelde relatie met de Heer Jezus. Hij had het zo ook beleefd in de priesterspiritualiteitsbeweging ‘de vrienden van Jezus’. Maar hij had een afkeer van vergaderingen waarin kerkmodellen werden bedacht, waarin de herstructurering van het kerkelijke landschap werd overwogen, waarin gezamenlijke afspraken werden gemaakt omtrent het pastoraal handelen, wat hem soms in een gespannen relatie met collega’s plaatste, maar in structuren zag hij geen heil.
In die zin keek hij op een hoopvolle manier naar de huidige kerksituatie. Vol vuur en met zijn typische glimlach kon hij dan zeggen: “Ik zou toch nog zo graag meedoen, maar het gaat niet meer, ik moet alleen nog deftig doodgaan.” Juul zou vermoedelijk een goede pastor voor deze tijd geweest zou zijn. Terwijl het hele kerkbedrijf als een kaartenhuisje in elkaar zakt, zou hij alleen maar zeggen dat wij van in de moederschoot geroepen zijn, ten diepste voorbestemd om iets van een goddelijke droom te realiseren en dat besef uit te dragen en mensen mee te nemen op die unieke en ware weg van Jezus die naar het leven leidt en op die manier opnieuw mensen te verzamelen, tot Kerk te roepen.
Bij zijn veertigjarig priesterjubileum vroeg Juul een bronzen Christusbeeld als geschenk voor zijn geliefde Sint-Pauluskerk. Wat Juul zijn gemeenschap wou nalaten was een beeld van zijn Heer. In die zin herinneren we ons vandaag Juuls warme hartelijkheid, zijn begripvol luisteren, zijn opgestoken vingertje bij plagerijen en preken, zijn zachte hand op je wang of schouders, de geborgenheid in zijn omhelzing, zijn gloed die van elders kwam en geloven zoveel eenvoudiger maakte als je in zijn buurt was, en wat achterblijft is zijn levende heenwijzing, een beeld van Christus zelf.
Mieke Van Aelten en Norbert Wauters