Dit jaar valt de feestdag van Theresia in de liturgie op de zesentwintigste zondag door het jaar. Ze is de patrones van de missionarissen en het missiewerk. De passage uit het evangelie van deze zondag, handelt over het ongeloof van de Farizeeën en de hogepriesters. Vandaag gekend als ‘de elite, de mensen van de opperste klasse’. Zij hanteren een uiterlijke beleving van het geloof.
Alles draait om de schone schijn. Ze doen zich voor alsof ze werken voor God verrichten, zoals de eerste zoon, maar eigenlijk doen ze niets.
Daar tegenover staan de ‘kleine mensen’, de doorsnee mensen die hun geloof beleven met vallen en opstaan. Zij zeggen vaak ‘neen’ tegen de oproep van God. Niet omdat ze het niet willen, maar omdat andere dingen hun ervan weerhouden. Wat anderen daarvan vinden, kan hun niets schelen. Maar uiteindelijk krijgen ze spijt en doen ze toch iets voor God, zoals de tweede zoon. Het zijn die kleine mensen waar ‘de elite’ neerbuigend over doet. Johannes de Doper, een rare figuur die rondloopt in kamelenvellen en wilde honing en sprinkhanen eet, de tollenaars die belastinggeld in hun zak steken, hoeren, mensen die ontrouw zijn, noem maar op. De ‘elite’ kijkt op hen neer want zij doen zoiets niet. In wezen staan deze kleine mensen veel dichter bij God dan de leden van de opperste klasse. Waarom? Omdat wat zij doen niet de uiterlijke schijn dient (die hebben ze toch al tegen) maar omdat wat ze doen, echt uit hun hart komt.
Theresia volgt het voorbeeld van de tweede zoon.
Van haar tiende tot haar dertiende was ze ziek, ze had een vorm van ‘hysterie’. Wanneer ze op haar veertiende in de karmel wenst in te trede is dit een serieus argument tegen, voor de plaatselijke bisschop. Maar haar meest innerlijke wens, zo schrijft ze zelf, is “Ik moet me dus nemen, zoals ik ben, mét al mijn tekortkomingen en onvolmaaktheden, en zó heilig worden. Er moet dus een kleine weg naar de hemel te vinden zijn.” En ja, in al haar kleinheid, is ook zij voor ons het Rijk Gods binnen gegaan.