Christenen zijn geroepen en ertoe gehouden om het onderricht van Jezus in praktijk te brengen. Meermaals vermelden de Evangelies het antwoord van Jezus op vragen die met het beheer van patrimonium te maken hebben, zoals:
–– Geef dan aan de keizer wat van de keizer is, en aan God wat
van God is. (Lc 20,25)
–– Als iemand van u een toren wil bouwen, gaat hij er toch eerst
eens voor zitten om de kosten te begroten, om te zien of hij het
werk kan voltooien. (Lc 14,28)
–– Geen knecht kan twee heren dienen, want hij zal of de een verfoeien
en van de ander houden. Je kunt niet tegelijk God dienen
en de mammon. (Lc 16,13)
Veel kerkelijke documenten wijzen de christengelovigen op hun verantwoordelijkheid in economische en sociale aangelegenheden. We citeren uit de postsynodale Apostolische Exhortatie
Evangelii gaudium van paus Franciscus: De ethiek – die geen ideologie is – maakt dat er meer menselijkheid en sociale orde tot stand komt. In die zin wil ik de financiële experts en regeringen in de verschillende landen oproepenzich te laten inspireren door een wijze uit de oudheid: De arme bevolking niet laten genieten van haar eigen goederen, is haar bestelen en haar het leven ontnemen. Het zijn niet onze goederen die wij bezitten, maar hun goederen. (57)
Geld moet dienen en niet regeren! De paus ziet iedereen graag, rijk en arm, maar hij heeft de plicht, in naam van Christus, eraan te herinneren dat de rijken de armen moeten helpen, respecteren en aanmoedigen. (58)
Het vijfde boek van het Wetboek van Kerkelijk Recht handelt over de Tijdelijke Goederen van de Kerk (can. 1254-1310 CIC). Het geeft naast algemene richtlijnen ook concrete regels voor het beheer van kerkelijke goederen. Als basisprincipe vermeldt het Wetboek van Kerkelijk Recht dat de katholieke Kerk tijdelijke goederen kan verwerven, behouden, beheren en vervreemden om haar eigen doelstellingen te bereiken; onder deze ‘eigen doelstellingen’ verstaat het Wetboek vooral:
het ordenen van de goddelijke eredienst, het zorg dragen voor een behoorlijk levensonderhoud van de clerus en van andere bedienaren, het beoefenen van de werken van apostolaat en caritas, voornamelijk jegens de behoeftigen (cf. can. 1254 CIC).
Terug naar inhoudstafel volgend