Het Wetboek van Kerkelijk Recht gaat ervan uit dat het eigendomsrecht van kerkelijke goederen toekomt aan kerkelijke rechtspersonen:
Het eigendomsrecht van goederen komt, onder het hoogste gezag van de paus, toe aan de rechtspersoon die deze goederen op wettige wijze verworven heeft (can. 1256 CIC).
Deze kerkelijke rechtspersonen moeten, indien mogelijk, zo ingericht zijn dat ze ook voor het burgerlijk recht rechtskracht krijgen (cf. can. 1274 §1 CIC). Eigendommen, financiële middelen of beheersdaden die verbonden zijn met de kerkgemeenschap, moeten daarom zonder uitzondering worden ingeschreven in de boekhouding van een burgerlijke rechtspersoon met kerkelijke verbinding. In België hebben deze rechtspersonen met kerkelijke verbinding burgerrechtelijk in de meeste gevallen de vorm van een vzw of een private stichting. Feitelijke verenigingen zijn niet geschikt voor het beheer van kerkelijke goederen. Al behoren zij tot de wettelijke mogelijkheden en al worden zij correct beheerd, zij geven geen adequate rechtskracht aan de verbinding tussen de bedoelde middelen en de betrokken kerkgemeenschap. Waar zij nog bestaan, moeten zij onverwijld worden vervangen door een burgerlijke rechtspersoon met kerkelijke verbinding, zoals een vzw of een private stichting. Overigens mogen de financiële middelen van een instelling of gemeenschap nooit geboekt staan op de bankrekening van een natuurlijk persoon of door hem worden bijgehouden. De statuten van private rechtspersonen naar burgerlijk recht, zoals een vzw of een private stichting, dienen een doelmatige kerkelijke verbinding te waarborgen. Tot deze clausules behoren o.a. (1) een doelmatig toezicht op de samenstelling van de Raad van Bestuur (eventueel ook de Algemene Vergadering), bijvoorbeeld via een recht van voordracht of goedkeuring door de bevoegde kerkelijke overheid, of door het mandaat van de bestuursleden / leden van de AV te koppelen aan de duur van een opdracht of zending die hun door de bevoegde kerkelijke overheid is verleend; (2) de bevestiging van het kerkrechtelijk statuut van het vermogen van de burgerlijke rechtspersoon; (3) de verplichte voorafgaande goedkeuring van de bevoegde kerkelijke overheid voor de overdracht van het netto-actief bij ontbinding; (4) de verplichte naleving van de toepasselijke bepalingen van het kerkelijk recht en de diocesane instructies.