Op deze pagina vind je het verloop van een gebedsmoment met een uitgebreide meditatie bij het evangelie van de vierde zondag in de veertigdagentijd.
Verloop van het gebedsmoment
-
Ik maak een kruisteken en vraag aan de heilige Geest om mij in dit gebed tegemoet te komen: “Kom, heilige Geest, maak mij gevoelig voor het spreken van God in het evangelie van deze zondag.”
- Ik lees het evangelie: Johannes 9,1-41 (de genezing van de blindgeborene). Ik sta even stil bij wat mij treft in dit verhaal.
- Ik lees onderstaande meditatie die mij eventueel kan helpen om open te komen voor het goede woord van God voor mij persoonlijk.
- Ik zeg nu aan de Heer in heel gewone woorden – zoals een vriend spreekt met zijn vriend – wat mij in dit verhaal getroffen heeft.
- Ik formuleer enkele gebedsintenties. Bijvoorbeeld:
- Voor de volwassenen die zich – waar ook ter wereld – voorbereiden op hun doopsel. Dat zij mogen groeien in de kennis van en de liefde voor Jezus Christus.
- Om een groeiend vertrouwen in het woord van de Heer bij allen die deze veertigdagentijd intenser willen beleven, ook nu zij de eucharistie niet kunnen bijwonen.
- Dat de ogen van mensen mogen opengaan voor de nood van medemensen.
- Voor allen die in deze corona-tijden geen bezoek mogen ontvangen: zieken, bejaarden, gevangenen, …
- Voor wie werkzaam zijn in de zorgsector: vorsers en dokters, verpleegkundigen en logistieke medewerkers, …
- Voor wie moeilijke beslissingen moeten nemen op beleidsvlak, …
- Voor wie waar ook ter wereld afscheid moeten nemen van een geliefde
Ik besluit met een Onze Vader.
Meditatie
In het voorbijgaan ziet Jezus een man die blind is van zijn geboorte af. Staan we even stil bij deze blinde man. Van zijn geboorte af is hij blind. Nog nooit heeft hij dus de kleurenpracht van de schepping gezien; nog nooit ook de schoonheid of de gelaatsuitdrukking van mensen om hem heen; nog nooit heeft hij zichzelf gezien. Hij kent zichzelf en de wereld om hem heen slechts door alles en iedereen te betasten en er zich een eigen idee van te vormen. Deze man leeft in een complete duisternis.
Jezus ziet deze man in het voorbijgaan. Hij laat zijn blik op hem rusten. Geen vluchtige of oppervlakkige blik, maar wel een blik die de duisternis van deze man peilt. Ja, dankzij die blik weet Jezus zich diep geraakt door deze man. Zijn blik is bijzonder want Jezus kijkt naar mensen zoals God naar mensen kijkt.
Aanvankelijk ziet de blinde man deze blik van Jezus niet. Hij hoort alleen wat Jezus’ leerlingen zeggen: “Rabbi, wie heeft gezondigd, hijzelf of zijn ouders, dat hij blind geboren werd?” (v. 2). Die vraag weerspiegelt de mentaliteit ten tijde van Jezus: ziekte en handicap werden toen in verband gebracht met zonde. Ze werden beschouwd als een straf. Zo denken ook de Farizeeën die zeggen dat deze man in zonde is geboren (v. 34). Zo denkt misschien ook wel de blinde zelf: “Wat heb ik verkeerd gedaan dat dit mij overkomen is? Waarom werd ik gestraft?” Het zijn vaak ook reacties van mensen vandaag.
Het antwoord van Jezus is echter bevrijdend. Het zegt alles over de manier waarop Hij naar mensen kijkt. “Noch hij, noch zijn ouders hebben gezondigd” (v. 3). Het moet voor de blindgeborene geklonken hebben als een donderslag bij heldere hemel. Een nieuw geluid! Ja, God ziet blijkbaar niet zoals een mens ziet.
Voor Jezus is de blindheid van deze man eerder een kans, een gelegenheid, om Gods handelen – “de werken Gods” – aan het licht te brengen (v. 3); om mensen uit de duisternis te halen en naar het licht te brengen, het licht van God. “Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het licht der wereld”, zegt Jezus (v. 5). Tot op vandaag is Jezus in onze wereld aanwezig, en is Hij het licht dat de duisternis van mensen kan verdrijven, ook mijn duisternis.
Gedurende de dialoog tussen Jezus en zijn leerlingen is de blindgeboren man stil gebleven. Hij is de stille getuige geweest van wat Jezus heeft gezegd. Misschien is in zijn hart wel het verlangen gegroeid om te zien, om Jezus te zien; het verlangen naar het licht van Jezus.
Plots raakt Jezus zijn ogen aan met slijk, een mengsel van speeksel en aarde. Het is een gebaar dat voor de blinde man het begin betekent van een nieuw leven. Het gebaar doet trouwens denken aan de schepping van de mens in het boek Genesis, toen God met stof van de aarde de mens boetseerde (Gn 2,7). Ja, met Jezus begint voor deze man iets nieuws. Hij wordt als het ware herschapen. Vooral de vraag om zich te gaan wassen in de vijver van Siloam – de vijver van de Gezondene – opent voor de blinde man de deur naar een nieuw leven.
De blinde man doet wat Jezus van hem vraagt, zonder Hem ooit gezien te hebben. Tot nog toe kende hij Hem alleen immers maar van horen spreken. Maar hij schenkt Hem vertrouwen en gaat zich onderdompelen in het bad van de Gezondene.
Het doet denken aan het christelijk doopsel. Want is ook het doopsel niet een zich onderdompelen in het bad van Jezus, de Gezondene? Ja, het doopsel is meer dan alleen maar op een zuinige manier wat water over het hoofd laten lopen. Christen wordt men door zich te laten onderdompelen in het water. Het is kopje onder gaan en sterven aan de oude mens om uit dat water als een nieuwe mens op te staan. Het is zoals Jezus en met Jezus sterven en verrijzen, het begin van nieuw leven.
Dat is ook wat met de blinde man gebeurt. “Hij ging ernaar toe, waste zich en kwam er ziende vandaan” (v. 7). Hij is met zijn duisternis kopje onder gegaan en hij is uit het water ‘ziende’ opgestaan. Van de duisternis is hij overgegaan naar het licht. Het is de weg van de doopleerlingen die met Pasen gedoopt worden. Het is de weg van elke gedoopte, de weg van elkeen die jaarlijks zijn doopbelofte hernieuwt. Niet toevallig wordt dit verhaal gelezen in de voorbereiding van de doopleerlingen op hun doopsel. Het was reeds zo in de vroege Kerk. Het doopsel werd er trouwens ‘verlichting’ (illuminatio) genoemd.
Maar wat is er nu eigenlijk met deze man gebeurd? En wat betekent die overgang van duisternis naar licht? In het verhaal maakt de genezen man een hele groei door. Hij krijgt gaandeweg meer zicht op wie Hij heeft ontmoet. Het is alsof het licht steeds meer bij hem binnenkomt. Dat merken we als we op een rijtje zetten wat de blindgeborene over Jezus zegt. In het begin is zijn kennis van Jezus nog oppervlakkig. Hij heeft het over “de man die Jezus heet” en hij weet niet waar hij zich bevindt (v. 11.12). Doch in het gesprek met de Farizeeën noemt hij Hem eerst “een profeet” (v. 17) en verder “iemand die godvrezend is en die de wil van God doet” (v. 31). Ja, Hij komt van God (v. 33). In een tweede ontmoeting met Jezus spreekt hij tenslotte zijn geloof uit in de “Mensenzoon” en valt hij in aanbidding voor Hem neer (v. 38). Hij spreekt Jezus zelfs aan met het woord waarmee men God aanspreekt: “Heer”.
Christen zijn is m.a.w. een leven lang groeien in de relatie met en in de kennis van Jezus. Het is een beter zicht op Hem krijgen en ontdekken wie Hij werkelijk is: de gezondene van God, “degene die met [ons] spreekt” (v. 37). Geloven wordt stilaan zien en het zien wordt geboren uit geloven, uit vertrouwen. De blindgeborene nodigt ons dus uit om ons door Jezus te laten raken en open te komen voor wie Hij werkelijk is: de Gezondene van God in wie het Licht van God helemaal schijnt.
Bij de andere personages in het verhaal echter beweegt niets. De buren van deze man en degenen die hem vroeger hadden zien bedelen, zijn vol scepsis. Er heerst grote verwarring onder hen. Misschien is er wel gezichtsbedrog in het spel (v. 8-9). De Farizeeën zijn duidelijk: de man die de blinde heeft genezen komt niet van God. Hij leeft niet volgens de Wet want Hij respecteert de sabbat niet. Hij is een zondaar (v. 16.24). Hij past niet in hun gezichtsveld. En zijn ouders zijn bang om uit de synagoge uitgesloten te worden. Zij spelen daarom de bal door naar hun zoon. ‘Hij is oud genoeg’ zeggen ze (v. 21). Allen weigeren ze dus het Licht van Jezus. In dit verhaal zijn zij de echte blinden, want zij menen klaar te zien.
De kaars die we bij ons doopsel hebben gekregen en die we met Pasen opnieuw in de hand nemen, de Paaskaars achterna, staat eigenlijk symbool voor wie we zelf geworden zijn dankzij onze verbondenheid met Jezus, dankzij ons doopsel of onze “gemeenschap met de Heer”, zoals Paulus het zegt. “Eens waart gij duisternis, nu zijt gij licht”, zegt Paulus (Ef 5,8).
Dat betekent niet dat er in ons geen duisternis meer is. Verre van. Niet alles in ons bestaan is in het licht van Christus gebracht. Ook daar is Paulus zich terdege bewust van. Onze weg “voert nog door donkere kloven” (Psalm 23). Paulus dringt er dan ook op aan om alles wat duister is “aan het licht te brengen”. Om wat doods en donker is, in ons persoonlijk en in ons gemeenschappelijk leven, in het licht van Christus te brengen. De veertigdagentijd is daar een uitgelezen tijd voor. Dat is bekering concreet. “De vrucht van het licht is goedheid, gerechtigheid, waarheid” (Ef 5,9). Groeien in geloof is dan ook groeien in menselijkheid, in medemenselijkheid. Het is meer mens worden, kind van het licht.
Voor de profeet Samuël betekende dit leren kijken met de ogen van God. Dat is zich niet laten leiden door wat indruk maakt, door het eerste gezicht, door wat groot en rijzig is. “Want God ziet niet zoals een mens ziet; een mens kijkt naar het uiterlijk, maar de Heer naar het hart” (1 S 16,7). Wie het licht van Christus binnenlaat, die krijgt m.a.w. nieuwe ogen. Die gaat anders kijken. Die kijkt dieper en verder. Zijn gezichtsveld wordt ruimer en Christus is daarbij zijn blikopener.
Danken wij God om het Licht dat Hij ons in Christus schenkt, het licht sterker dan de duisternis.