- Indien mogelijk neem ik een kruisbeeld en steek er een kaars bij aan.
- Ik maak bewust en langzaam een kruisteken. Ik teken mijn lichaam met het kruis waaraan Jezus gestorven is. Door zijn dood op het kruis heeft Jezus mij gered en voor mij de weg terug naar de Vader geopend.
- Ik vraag aan de heilige Geest om mij in dit gebedsmoment tegemoet te komen: “Kom, heilige Geest, help mij om te luisteren naar wat God mij wil zeggen in het evangelie van deze Stille Zaterdag.”
Ik kijk gedurende enkele minuten naar onderstaande icoon en laat me raken door wat ik zie.
Het is vandaag Stille Zaterdag. Het is een dag die in het Paastriduüm vaak vergeten wordt omdat we al zo sterk met de voorbereiding van Pasen bezig zijn. Doch Stille Zaterdag is niet zomaar een dag om het feest voor te bereiden.
Omdat dit jaar de maatregelen tegen de verspreiding van het Coronavirus ons daartoe dwingen, is het meer dan andere jaren stil op Stille Zaterdag. Niet alleen vandaag is het stil, maar het is al geruime tijd zo. Doch de stilte van deze Stille Zaterdag biedt ons dit jaar de kans om deze dag echt tot zijn recht te laten komen.
Op Stille Zaterdag staan christenen stil bij het graf van Jezus. Na zijn laatste kreet op Goede Vrijdag is alles nu stil geworden rondom Jezus. Hij is er niet meer. Hij is neergelegd in een graf. Zoals we stil verwijlen bij het graf van een dierbare, zo waken christenen vandaag in stilte bij de gestorven Heer. Er is dan ook geen evangelie van de dag, geen Woord van de Heer, zoals op alle andere dagen van het kerkelijk jaar.
Doch er is meer. Op Stille Zaterdag gedenken christenen dat Jezus neergedaald is in het rijk van de dood. Zijn dood is echt en reëel. Hij is werkelijk onze dood gestorven. In onze geloofsbelijdenis zeggen we het zo: “Hij is nedergedaald ter helle.” Die ‘hel’ is niet de plek waar de duivel woont, maar is volgens het Bijbels denken de wereld van de doden, de onderwereld. Daar verblijven de doden in een schimmenrijk, eenzaam en ver van God. Jezus is er afgedaald tot op de bodem van de dood.
En er is nóg meer. In het dodenrijk verblijven ook de zielen van de rechtvaardigen die vóór Jezus gestorven zijn. Ze wachten er op hun bevrijding. Jezus is erin afgedaald om figuren als Abraham, Mozes, Jesaja en zovele anderen bij de hand te nemen, ze op te tillen en met Hem mee te nemen naar het rijk van de Vader, het rijk van eeuwig leven.
Op oosterse iconen zien we Jezus die de deuren van het dodenrijk onder zijn voeten heeft verbrijzeld. Hij reikt de hand aan Adam en Eva, die de hele mensheid vertegenwoordigen, allen die neerliggen in het stof van de aarde en in het duister van de dood zijn afgedaald.
De bovenstaande icoon is er een variant op. In de wijd open gesperde muil van het hellemonster heeft Christus zijn kruis geplant, zodat dat dodelijk monster niemand meer kan opslokken. De dood heeft voorgoed zijn macht verloren.
Omdat sterven en dood zo innig verstrengeld zijn met het leven nog vóór we onze laatste adem uitblazen, omdat we in heel ons leven vaak ‘sterven’, schrijft de theoloog en priester Karl Rahner:
“Sinds Hij nedergedaald is in de grondeloze en bodemloze diepte van de wereld, zijn er geen afgronden van het bestaan meer waarin een mens in eenzaamheid zou worden achtergelaten. Eén is er voorgegaan en heeft ze allemaal doorleden tot onze overwinning. Op de bodem van alle nederdalingen kan men nu het eeuwige leven vinden.”
Zoals Jezus is afgedaald tot in de bodemloze diepte, solidair met mensen tot in de donkerste afgrond, denk ik vandaag aan alles wat voor mij de ‘dieperik’ is, de hel, vroeger en eventueel ook nu, vandaag. Ik neem daarvoor de tijd.
Ik vraag nu aan Jezus of Hij wil afdalen in de donkere afgrond van mijn leven en van mijn hart, daar waar ik een beetje gestorven ben en neerlig in een donkere en kille duisternis die niemand kent. Ik vraag Hem of Hij mij daar de hand wil reiken en mij liefdevol en krachtig wil optillen.
Ik besluit mijn gebed met een Onze Vader of bid met de woorden uit psalm 88 in verbondenheid met mensen die zich in de put weten.
2 Ach, HEER God die mij redt,
ik roep om U bij dag,
ik sta voor U bij nacht:
3 Laat mijn gebed U bereiken,
en luister naar mijn luid geroep,
4 want ik ben ziek van ellende,
ik ben het dodenrijk levend nabij.
5 Ik geld als iemand die in het graf ligt,
een man die zijn kracht heeft verloren.
6 Daar lig ik dan onder de doden,
een gevallene, dood en begraven,
aan wie U niet langer denkt,
afgesneden van uw hand.
10. Mijn ogen kwijnen van verdriet.
Ik roep U aan, HEER, alle dagen,
ik strek mijn handen wanhopig naar U uit.
11 Verricht U soms wonderen bij doden?
Staan schimmen soms op om U te loven?
12 Wordt in het graf over uw liefde gesproken?
Of van uw trouw in dat oord van verderf?
13 Ervaart men uw wondermacht daar in dat duister?
Uw rechtvaardigheid in dat land van vergeten?
14 En ik maar roepen om hulp, HEER,
van ’s ochtends vroeg maar tot U smeken.
15 Waarom, HEER, verstoot U mij?
Waarom verbergt U uw gelaat voor mij?