Gastvrijheid en haar vrucht, de gespannen boog van de dertiende jaarzondag. Van het wedervaren van de profeet Elisa in het tweede Koningenboek naar dat van de deugdzamen en kleinen in Matteüs’ Jezuswoord. En het loon dat de gastvrijen in de oude en nieuwe Schrift is toegezegd.
De welgestelde Sunamitische gaat wel erg ver. Ze nodigt de man Gods niet alleen aan tafel, ze laat een bovenkamer bouwen en inrichten, die hij en zijn knecht bij elke komst kunnen betrekken. En de wondere wederdienst? De kinderloze zal binnen het jaar een zoon aan haar hart drukken. Net zo hoopvol is het uitzicht, dat de Heer in het evangelie zijn leerlingen voorhoudt. Het verzacht zijn toch wel harde taal van navolging en kruislast en verzekert het heil van zijn getrouwen. Kleinen, behoeftigen van alle slag opnemen, de Heer en zijn Vader opnemen … gratuite gastvrijheid die heerlijk loont. En zijn leven verliezen om het te vinden … de schijnbare paradox, die Paulus in zijn Romeinenbrief uitdiept. De last van de liefde is geen mens vreemd en het kruis staat in ieders leven geplant. Maar er loopt een weg doorheen, de weg van de stellige, vredige hoop, van Gods vaak onverdiende gastvrijheid, zijn onvoorwaardelijke barmhartigheid.
Tot daar het woorddrieluik van het weekeinde. Hartige, eenduidige Boodschap, de moeite van de verdieping overwaard.
De veertiende zondag dan, die van de gerechte Vredekoning, gezeten op het dienend dragende ezelsveulen. Die van de Zachtmoedige en Nederige, toonbeeld van Gods mensendroom, toevlucht van wie gebukt gaat. Want ‘zijn juk is zacht en zijn last licht’.
En de vijftiende, die van de Zaaier en de veelvoudige vrucht. Die van de christelijke hoop, ijdel voor de harden van hart, haalbaar voor wie hem vindt en voedt, in gebed en inzet, in daden van goedheid en gerechtigheid.