Voor een keertje de tweede lezing eerst. Mag het? Want we lezen al enkele weken weer uit Paulus’ vroegste Tessalonicenzenbrief. 1967 jaar na de poststempel. Inderdaad, het jaar 50, het oudste stukje Nieuw Testament. De apostel verneemt van zijn vriend Timoteüs, dat de christenen die hij in Tessaloniki won, maar niet uit de vraag raken, of ze bij de dood elkaar voorgoed kwijt zijn. Hij kan hen niet in het ongewisse laten, en antwoordt. Maar zo hoopvol, zo vurig, zo innig! De verkondiger, die zich van al zijn voorrechten ontdoet en alleen de kracht van zijn geloof en de warmte van zijn liefde overhoudt. Echte Allerzielenpost. U moest ze maar eens openen …
Paulus, zuiver in de lijn van de eenendertigste zondag. Waar de Heer de schriftgeleerden en Farizeeën de mantel uitveegt en zijn leerlingen en het verzamelde volk maant, te doen wat zij zeggen, maar niet te handelen naar wat ze doen. Want zij staan zo graag in de zon, ze laten zich met eretitels aanspreken en bezetten de voornaamste plaatsen, ze zijn vroom voor de schijn en passen voor de lasten die ze anderen opleggen. Nee, eerbied, eenvoud en oprechtheid, toegankelijkheid, broederlijkheid en batenloze dienstbaarheid tekenen de leraar en leider. Niet zijn woorden, maar zijn werken trekken. Het voorgeleefde voorbeeld is zijn wettiging. Kijk maar naar de sinten van Allerheiligen.
Want wie zich verheft … De grootste moet de eerste dienaar zijn. De norm van Gods gezin. Daarom dat voetwassingsplaatje.