Een Bijbelse reflectie
Met een Bijbelse bril op moeten we ons niets romantisch voorstellen bij de woestijn. Het gaat niet om uitgestrekte zandvlaktes of golvende duinen met op tijd en stond een prachtige oase en wat palmbomen. Dat soort zandwoestijnen vind je trouwens niet in de onmiddellijke omgeving van het gebied dat bekend staat als Palestina en Israël. De woestijn is er eerder een grillig kalksteengebergte, met nauwelijks vegetatie – doornstruiken die enkel kunnen groeien dankzij dauw – en een paar schichtige dieren, die vooral hun plan moeten trekken in barre omstandigheden. De profeet Jeremia weet goed waarover hij spreekt: de woestijn is “dat land vol steppen en ravijnen, dat dor en donker oord waar geen mens doorheen trekt en waar geen sterveling woont” (Jer. 2, 6). Het verbaast dus niet dat de woestijn ook in metaforische zin geen goede pers haalt in de Bijbel. Zo klinkt het in een passage waar Jesaja tegen Babel van leer trekt, nadat hij al gezegd heeft dat echt niemand daar wil wonen: “De dieren van de woestijn hebben er hun rustplaats, de huizen zitten vol uilen, struisvogels wonen er en saters dansen er in het rond. Hyena’s huilen er in de burchten, jakhalzen in de weelderige paleizen” (Jes. 13, 21-22a). Kortom, de woestijn is voor geen haar te vertrouwen; ze is vooral waar je niet moet zijn.
Het volk in de woestijn
Nochtans is het volk van Israël wel degelijk dwars door de woestijn getrokken. Dat deed het onder leiding van bekwame gidsen en al bij al in een sfeer van intimiteit met God. Dat betekent uiteraard niet dat alles van een leien dakje liep. Er waren wel degelijk talloze ontberingen en beproevingen vooraleer het volk het Beloofde Land bereikte. Toch durven sommige profeten de tijd van het volk in de woestijn wel eens idealiseren. Daartoe voelen ze zich gesterkt omdat de band tussen God en zijn volk toen heel nauw was en omwille van het vertrouwen dat het volk ultiem in Hem stelde, al was het soms erg onredelijk, lastig en weerbarstig. De psalmist sluit daarbij aan: “Verhard uw hart niet zoals eens in Meriba, als in de dagen van Massa in de woestijn, toen uw vaderen Mij beproefden en tartten, ofschoon zij mijn daden gezien hadden” (Ps. 95, 8-9).
Het perspectief van waaruit de psalmist dit kan schrijven, is bepaald door een positie ná de ervaringen van het volk in de woestijn. Hij kijkt erop terug als iets wat definitief – en gelukkig maar – tot de verleden tijd behoort, maar ook als iets waar nog lering uit te trekken valt. Wat eruit opgestoken kan worden, en wat door het volk (en al wie de psalmen bidt), herinnerd en verinnerlijkt moet worden, is iets negatiefs. Onze harten mogen niet verharden. De grote daden van bevrijding indachtig, en bewust van wat het betekent dat God zijn volk dóór de woestijn heeft begeleid, betaamt het niet om opnieuw bars en koppig te worden, of om uitgerekend tegen God te fulmineren, te revolteren of te protesteren. De God van de bevrijding heeft niets met onze nukkigheid, sarcasme, onbehagen of ressentiment.
De woestijn als contrast
De vertrouwdheid met wat de woestijn werkelijk is – dor, guur, bars, onherbergzaam, grillig en ongeordend – heeft de schrijvers van de Bijbel aangezet tot verdere reflectie. Zo zien zij in dit bijzonder stuk natuur vooral een beeld van hoe het niet hoort te zijn. De woestijn fungeert als een contrast met hoe God de wereld bedoeld en verbeeld heeft. De profeet Jesaja neemt op meerdere plaatsen in het naar hem vernoemde boek het voortouw voor die beeldvorming. Hij laat God aan het woord: “Op kale plekken laat Ik beken ontspringen, en bronnen midden in de vlakten. Van de woestijn maak ik een waterplas, het dorre land in de woestijn wordt een waterader” (Jes. 41, 18). Het punt is natuurlijk dat door het contrast te schetsen tussen troosteloosheid enerzijds en levendigheid en vruchtbaarheid anderzijds, het Godsvertrouwen moge groeien: “Zo zal men inzien en erkennen, ter harte nemen en begrijpen, eensgezind, dat de hand van de Heer dit heeft gedaan, dat Israëls Heilige het geschapen heeft” (Jes. 41, 20).
Elders bij Jesaja komt die scheppende kracht van God opnieuw aan bod in contrast met de woestijn. “Zie, Ik ga iets nieuws maken, het is al aan het kiemen, weet u dat niet? Ik ga een weg leggen in de woestijn en rivieren in het dorre land. Wilde dieren zullen Mij verheerlijken, jakhalzen en struisvogels; want Ik geef water in de woestijn, rivieren in het dorre land, om mijn uitverkoren volk te laven” (Jes. 43, 19-20). Wat Jesaja hier zegt, is toch wel kras: dat uitgerekend het uitschot van het dierenrijk – schichtige dieren die leven van aas en vogels die niet eens kunnen vliegen – ertoe komt om God te verheerlijken moet tot ernstige introspectie stemmen. En omgekeerd: God is tot enorm veel bereid om telkens opnieuw zijn liefde te tonen. Hij is een en al lafenis.
Jesaja maakt dit besef andermaal heel concreet in prachtige beelden: “Want de Heer bemoedigt Sion, al haar puinhopen troost Hij; Hij maakt haar woestijn tot een paradijs, haar dorre grond tot een tuin van de Heer; vreugde en blijdschap zijn er te vinden, danklied en harpmuziek” (Jes. 51, 3). En hij vervolgt, enigszins streng, door God opnieuw zelf aan het woord te laten: “Luister naar Mij, mijn volk, mijn natie, luister naar Mij; want onderricht gaat van Mij uit en mijn recht is een licht voor de volken” (Jes. 51, 4). Dat is waarlijk grote taal, verbonden met de kern van de Bijbelse boodschap. Luisteren naar God, zijn rechtspraak overal en altijd implementeren, een licht zijn voor al wie het zien wil: dat is de woestijn tot paradijs maken. Dat is meteen onze taak als christenen, naar het voorbeeld van God zelf. En als we dat effectief allemaal doen, zullen we zowel bemoedigd zijn als zelf bemoedigen, en niet anders kunnen dan dankliederen zingen in de tuin van de Heer.
Jezus in de woestijn
Tegen deze achtergrond is het zeer betekenisvol dat de aanvang van de publieke optredens van Johannes de Doper en Jezus uitgerekend in de woestijn gesitueerd worden. Essentieel is dat ze daar niet bleven. Johannes doopte in de Jordaan, een blauwe streep van leven gevend water door een voor de rest behoorlijk guur en grijs gebied. Jezus van zijn kant verbleef veertig dagen in de woestijn, een voorafspiegeling van zijn complete immersie in de menselijke miserie. De woestijn is de plek zonder orde, het oord van Godsverlatenheid waar je zonder de begeleiding van God zelf niet doorheen komt. Ze staat symbool voor de warrigheid, doelloosheid, lelijkheid en grilligheid van de menselijke existentie. Voor hoe het niet hoort te zijn. Voor waar je vooral niet hoort te blijven.
Tot de spiritualiteit van de veertigdagentijd behoort het dus om te samen met Jezus de woestijn vooral te verlaten. Langzaamaan kunnen we tot het besef komen dat Hij wel eens de weg zou kunnen zijn die God beloofd heeft door de dorre wildernis van ons bestaan. Jezus is de waterplas die in de plaats komt van een uitzichtloze vlakte. Jezus is de comfortabele weg met rustpunten die definitief wegvoert uit de woestijn, zodat we niet ons eigen schamele pad hoeven te volgen. Jezus is de verfrissing tegen de dorst. Hij verzekert ons dat we geen kringetjes hoeven blijven te draaien in de ellende, als jakhalzen rond een kadaver. Integendeel, we zullen uiteindelijk zelfs in staat gesteld worden om voortdurend dankliederen te zingen rond zijn verrezen en verheerlijkt lichaam.
Joris Geldhof, lid van de parochieploeg HH. Petrus en Paulus
21 februari 2021