Er brandden eens vier kaarsen. Het was zo stil dat men ze kon horen spreken. De eerste kaars zei: ‘Ik ben de VREDE. Jaren heb ik mijn best gedaan. Ik hoopte dat de mensen geen ruzie meer zouden maken en geen wapens meer zouden gebruiken. Maar er blijft oorlog en waar mensen samen komen blijft er ruzie ontstaan. Wat heeft het voor zin dat ik blijf branden?’ Haar vlammetje doofde uit.
De tweede kaars zei: ‘Ik ben het VERTROUWEN. Ik leer mensen om te geloven in het leven zelf en in elkaar. Ik leer hun dat ze samen iets moois kunnen maken, maar ze luisteren niet. Mensen vertrouwen niet eens meer op hun eigen hart. Ze geloven niet in het waarom van hun bestaan’. Ze stopte met praten en blies zich met het laatste zuchtje uit.
Toen sprak de derde kaars met zachte stem: ‘Ik ben de LIEFDE. Ik heb de kracht niet gekregen om te blijven branden. De mensen negeren mij. Ze vergeten zelfs hun naasten te beminnen. Ik had zo gehoopt dat ik de mensen kon helpen om elkaar warmte te geven. Ik wilde hen het gevoel geven dat er altijd iemand was die van hen hield, ook al wisten ze dat zelf niet.’ Ze wachtte niet langer en doofde uit.
Er kwam een kind aan en zag de drie gedoofde kaarsen. Ze keek naar de vrede, waarvan het licht verdwenen was, naar het vertrouwen die het nodig had gevonden zijn vlammetje te doven en naar de liefde, die nog een restje warmte uitstraalde. ‘Waarom branden jullie niet langer?’, vroeg het kind. De drie kaarsen vertelden wat er allemaal gebeurd was. Het kind begon te huilen.
Toen klonk de stem van de vierde kaars: ‘Wees niet bang mijn kind! Zolang ik brand, kunnen we de andere kaarsen aansteken. Want ik ben de HOOP’. Met glanzende ogen nam het kind de kaars van de hoop en stak de andere kaarsen weer aan.
Het meisje koesterde het vlammetje van de hoop. Laten wij ook de HOOP, het VERTROUWEN, de VREDE en de LIEFDE bewaren en koesteren. Dan groeit het licht van Kerstmis uit tot een groot licht. Voor vandaag, voor morgen, voor altijd.
Fernand