Op het tweede concilie van Tours in 567 spreekt men voor het eerst over de ‘twaalf dagen van Kerst’ als een feestperiode die het feest van de geboorte van Christus op 25 december verbindt met het feest van Epifanie, bij ons beter bekend als Driekoningen. De datum van 6 januari werd in de oosterse kerk aanvankelijk gevierd als geboortefeest, maar dat werd later het feest van de Openbaring, met de doop in de Jordaan als belangrijkste gebeurtenis. Zo is het eeuwenlang gebleven. Vroeger werd de kerstboom opgezet op kerstavond, met daarin twaalf kaarsjes (met een emmer zand ernaast, vanwege de brandende kaarsjes), en natuurlijk ook een stalletje. Die kerstboom bleef staan tot Driekoningen. Zo markeerde de boom met zijn lichtjes de twaalf dagen van de kersttijd.
Twaalf heilige dagen
In deze dagen werden de rollen omgekeerd. Op 28 december, Onnozele Kinderen, mag de jongste de baas zijn, zegt een oude traditie. Ook Driekoningen zelf kennen we nog als een verkleedfeest me drie kinderen in de rol van koning, of als dag waarop degene die de boon in de koek vindt voor één dag koning is, met bijbehorend gezag.
Dat omkeren van rollen heeft een doel: het markeert dat deze tijd buiten de normale tijd valt. In de dagen tussen kerst en Driekoningen lijkt de tijd wel stil te staan. De zonnewende is geweest, maar de dagen willen nog niet lengen. Volksgeloof zegt dat in deze periode van lange nachten en korte dagen de hemel en de aarde elkaar rakelings nabij zijn. De geesten, zij die uit de tijd zijn gevallen (het zonnejaar telt 365 dagen, de maankalender 354 dagen), zwerven op aarde. Zij moeten te vriend worden gehouden met eten of afgeschrikt worden met lawaai (daarom onze vuurwerktradities). In christelijk perspectief zeggen we dat God uit de hemel is afgedaald en de almacht heeft ingeruimd voor de kwetsbaarheid van het menselijk bestaan op aarde (incarnatie).