Wat betekent de fiertelceremonie op de grens met Wattripont?
Daarover hield stadsconservator Eric Devos een belangwekkend referaat op het einde van de Sint-Hermesviering in de crypte op 28 augustus 2019. Met dank publiceren we hier zijn verrassende toelichting.
Graag zou ik het vandaag met u willen hebben over één van de oudste ijkpunten van de Fiertelommegang. Enerzijds is er de Sint-Hermeshoeve, waarvan het belang nu nog slechts een schaduw is, vergeleken met vroegere eeuwen. Anderzijds is er de plechtigheid bij Wattripont, waar ik even wil bij stil staan.
Een poging om die beter te begrijpen, moet noodgedwongen beginnen bij de oudst bewaarde tekst die het gebeuren aldaar beschrijft. Ik bespaar u de originele tekst in het oud-Nederlands, maar noem hier enkel een aantal gebaren en gestes die elkaar toen opvolgden.
Zoals u allen weet bevinden we ons op het uiterste punt van het grondgebied Ronse, op de grens met Wattripont, waar de burgemeester van Ronse en de nazaat van de plaatselijke heren van elkaar treffen voor een korte plechtigheid, waarvan de oorsprong en de betekenis verweven zitten tussen feit en fictie.
Maar zoals gezegd, keren we eerst terug naar de oudst bekende tekst, die dateert van 14 augustus 1591, die de opeenvolgende gebaren beschrijft:
- Op de dag van de ommegang geeft de baljuw van Ronse daar een specerijenkoek aan de heer van Wattripont of diens vertegenwoordiger.
Deze koek werd gemaakt van meel, honing en vooral specerijen. De benamingen peperkoek, Engels gingerbread en Frans pain d’épices, tonen een direct verband met deze ingrediënten. Een kenmerk van de kruidenkoek is dat hij langer houdbaar is dan ongezoet brood. Waarschijnlijk gaat het gebruik terug op de lijf- of leefkoek bij de Germanen, waarbij een lang houdbare koek bij bepaalde feesten werd gebakken. In de Middeleeuwen zal dit gebak, naast leefkoek, ook peper- of kruidenkoek genoemd worden. De oudste vermelding van de peperkoek dateert uit de 11e eeuw, niet toevallig in Duitsland. De leefkoek wordt ook Oblaatkoek of Oublie genoemd. In Parijs werd in 1406 aan de bakkers of oublayeurs toegelaten hun koeken te bakken naast de kerkpoort of –muur, en dit naar aanleiding van religieuze feestdagen en patroonsfeesten. We weten ook dat er in 1503 – en dat sinds onheuglijke tijden - op Drievuldigheidszondag op het Ronsische kerkhof (nu Albertpark) kraampjes stonden, waar kaarsen, bedevaartinsignes en nog andere zaken verkocht werden.
We vonden diverse voorbeelden van een feodaal bedankingsgebaar door het jaarlijks geven van gebak door de vazal aan zijn suzerein. Dat kan ook in Ronse als dusdanig geïnterpreteerd worden. Het betreft een heerlijke verplichting, die zowel in kerkelijke als wereldlijke milieus bestond, en waaraan een boete verbonden is voor degene die vergeetachtig is. In oorsprong betrof dit het gebak zelf, later werd het omgezet in graan, kippen of uiteindelijk in geld.
Tenslotte rijst de vraag: is er enig verband tussen de grote leefkoek of crucoucke, die mogelijk ter gelegenheid van de Fiertel naast de Sint-Hermeskerk bij de kaarsenverkopers, of tijdens de kermis op de Grote Markt gebakken werd, en de kleine Fietemarullen of échaudés die – door dezelfde pâtissiers-oublayeurs - voor dezelfde gelegenheid gebakken werden?
- De heer van Wattripont snijdt er een kwart uit, en geeft het aan de baljuw van Ronse terug met de woorden: ‘dat is de heerlijkheid van Ronse’.
Wat is de betekenis van de term ‘heerlijkheid’? Een fragment bij de aanvang van dezelfde tekst verduidelijkt dit als zijnde ‘de heerlicheyt, gheheeten de Vrijheijt van den kerchove, oft de cleene Vrijheijt in Ronsse, toebehoorende den Proost van St. Hermeskercke’. De crucoucke symboliseert hier het grondgebied van Ronse, wier grenzen op die dag omwandeld worden. Doch over de Vrijheid van Ronse, het onafhankelijke allodium binnen de stad, heeft de heer van Wattripont nooit enige bevoegdheid gehad. Dus snijdt hij er symbolisch een kwart uit en geeft het terug aan de baljuw van de stad. Door de Vrijheid symbolisch terug te geven erkent de heer van Wattripont onomwonden en publiekelijk dat hij er nooit enige bevoegdheid over had, maar wel over de rest van de stad, en dit tot het einde van de 13e eeuw.
- Daarop eist de heer van Wattripont of zijn vertegenwoordiger, zoals gewoonlijk, één van de hoeden met bloemenkrans, die het schrijn van Sint-Hermes versieren.
Bij de Romeinen was de hoed het symbool van de vrijheid. Tijdens de Middeleeuwen is de hoed het symbool van de vrije stand, van macht en overheersing. In de feodaliteit staat de hoed gelijk aan de kroon, als symbool van de hoogste leenheer. Maar hij staat ook voor de feodale overdracht van eigendommen en leengoederen. Van de 14e tot de 17e eeuw zijn er op burgerlijk niveau voorbeelden bekend, waar bij de verkoop van een onroerend goed, de verkoper een hoed aan de koper geeft als symbolisch teken van de overdracht. Maar er zijn ook voorbeelden bekend van reliekschrijnen en beelden die tijdens processies met bloemenhoeden of –kransen versierd worden.
Bekent de heer van Wattripont zich, door het nemen van de bloemenhoed, tot leenman van Sint-Hermes, wiens relieken hij als heer van Ronse tijdens de ommegang beschermde?
Of is het gebaar gebonden aan een territoriaal thema, bv. het verlies van de heerschappij over Ronse? Dat laatste wellicht niet, maar we zullen het nooit zeker weten.
Er zijn nog gebaren, die niet in onze oude tekst vermeld worden, maar die gezien hun feodale betekenis ook tot de Middeleeuwen teruggaan:
- De handdruk en de kus die beide partijen elkaar geven.
Naast de erewijn worden die beiden voor het eerst vermeld in een tekst uit 1856. De voorstelling van de handdruk tussen beide heren op de koek zelf komt voor het eerst in 1897.
Dit zijn de karakteristieken van een feodale leenhulde. Hierdoor wordt een persoon vazal van zijn heer, en wordt hij op zijn beurt heer van een leengoed dat hem afgestaan of hernieuwd wordt. Het is een publiek gebeuren dat zich doorgaans in het kasteel van de heer afspeelt in aanwezigheid van getuigen. Er bestaat geen geschreven contract.
Zo’n leenhulde, die we allemaal kennen uit onze schooltijd, speelt zich in verschillende fasen af :
° de immixtio manuum: de vazal zit geknield en bloothoofds voor zijn heer terwijl hij de handen samen naar hem ophoudt. De heer sluit de handen van de vazal in de zijne. De vazal verklaart dat hij zijn heer wil dienen, dat hij zijn leenman wil zijn en hem zijn persoon schenkt.
° dit wordt gevolgd door de osculum of de vredeskus : het symbool van gelijkheid tussen beide partijen.
° een eed wordt afgelegd op de Bijbel, op een reliek of een ander heilig voorwerp, om de band heilig te verklaren. Hier wordt geen eed, maar een dankwoord uitgesproken, voor het reliekschrijn van Sint-Hermes en de crucifix.
° de investituur, waarbij de leenheer aan zijn vazal een voorwerp schenkt, dat diens leengoed symboliseert: een aardkluit, een houten stok of staf, een ring of een standaard. Dit is bij ons niet relevant.
Wat kunnen we uit dat alles besluiten ?
° Uit bovenstaande gegevens, en ondanks de resterende vragen, blijkt dat de korte plechtigheid aan onze stadsgrens volledig feodaal gecodifieerd is, én Fiertelgebonden. Alles wijst er op dat ze dateert uit de tijd dat de heer van Wattripont als heer van Ronse instond voor de bescherming van de relieken tijdens de ommegang.
Met het verlenen van stadsrechten in 1240 heeft dit niets te zien. Deze versie duikt pas in 1860 voor het eerst uit het niets op ; inmiddels is ze echter ook wel tot de traditie gaan behoren.
° Zoals zoveel andere elementen in de Fiertelommegang, en wellicht geldt dat ook voor de ommegang zelf, zijn we de initiële oorsprong en betekenis al lang vergeten, maar worden deze handelingen sinds eeuwen in stand gehouden ‘omdat het altijd zo geweest is’. Het is wellicht de combinatie van deze aspecten die maakt dat deze traditie vandaag nog steeds leeft.
E. Devos