GEWELD IN DE NATUUR EN HET GEBEUREN -
TEKENEN VAN GODS WERKZAAMHEID ?
In verband met profeten valt dikwijls het woord ‘apocalyptiek’. Dit staat zowel voor nooit eerder geziene rampspoed over mensen in hun wereld als ook voor een literair genre met fascinerende beeldspraak. Maar die taal lijkt wat werkelijk en wat mogelijk is te offeren aan wat men vreest en/of verhoopt. In het Eerste Testament treffen we profetie en apocalyptiek niet zelden in een gespannen verhouding aan. Want profeten voelen zich geroepen te spreken over het leven hier en nu in het verbond van God met zijn volk, terwijl de apocalyptiek zich graag bedient van voorstellingen uit de omringende culturen over hoe en waarheen de wereld zich ontwikkelt. Metaforische taal komt dus ook in het discours van profeten voor.
Dit leidt tot het volgende bijbeltheologische verband van verwante voorstellingen:
- De twee stenen platen waarmee Mozes van de berg Sinaï afdaalt scheppen een statuut voor de samenleving van Gods volk (Exodus 34).
- Amos ontvangt vijf gezichten over de toestand en de toekomst van Israël (Amos 7-9).
- Zacharia wordt met acht visioenen bedeeld, maar hij moet apart uitleg krijgen wat die betekenen, namelijk dat JHWH terugkeert tot zijn volk (Zacharia 1-6; vgl. 1,3).
Vallen de laatste visioenen onder apocalyptiek? Toch is deze ziener in de overlevering van de Schriften onder de profeten (‘het boek van de twaalf’) gerangschikt. Kortom, we moeten in de lezing van het Eerste Testament bedacht zijn op nauw verband tussen profetie en (begin-nende) apocalyptiek.
Dit geldt in het bijzonder bij teksten over Gods ‘toorn’ en het ‘geweld’ dat JHWH daarbij toepast . Dit thema is in de laatste decennia veelvuldig behandeld, zowel in het theologische onderzoek als in de praktijk van Bijbel lezen, want de verhouding van ‘genade en versto-ting in het beleid van God en goden’ is van primair godsdienst-historisch belang. Het speelt ook een rol in de discussie over de betekenis van de Bijbel voor onze tijd. Bepaalde Bijbelteksten in dat verband zijn minstens weerbarstig, ja aanstootgevend. De zogenaam-de apocalyptische beeldtaal vormt dan een zo ernstige hindernis dat de neiging bestaat die teksten verder te verwaarlozen.
Een tekst die dat gevaar loopt is het visioen dat de profeet Habakuk heeft overgeleverd (Habakuk 3). Mateloos geweld in de natuur en het wereldgebeuren wordt in op het eerste gehoor gezwollen taal tot JHWH herleid. Dat is niet alleen vreemd voor het hedendaagse secu-liere begrip van de werkelijkheid, het komt voor religieuze lezers ook dicht bij een godslasterlijke voorstelling van Israëls partner-in-verbond. De verontschuldiging: ‘Het is maar beeldspraak’ raakt kant noch wal, want dat maakt de profetie eigenlijk overbodig. Dat durft men ook niet zeggen bij een kerkinterieur in overdadige, barokke stijl. Een andere benadering is mogelijk: de samenhang van betekenis-dragers in metaforische teksten ontleden.
De nu volgende lezing van Habakuk 3 wil daarvan een proeve zijn. De uitleg verwaarloost dat dit hoofdstuk een vervolg vormt van Habakuk 1-2. Dat lijkt exegetisch ongeoorloofd, maar het weer-spiegelt wèl de situatie van een eerste lezing, door iemand die nog nooit met deze verbijsterende tekst over God is geconfronteerd. Het gaat dus om een momentopname van Bijbelstudie. In de lezingen van de liturgie wordt dit hoofdstuk niet gelezen. Wordt het vermeden, mede omdat het niet past in de dominante voorstelling van God? Toch gaat het over de God van Israël en dus van ons in de 21ste eeuw. – Voor de vier letters JHWH, die staan voor Gods eigen naam, kieze men een passende godstitel (zie de leeswijzer van NBV21).
I. HABAKUK 3 IN VERTALING (NBV21 aangepast)
opschrift
1 Een gebed van de profeet Habakuk. Op ‘sjigjonot’
God aangesproken
2 JHWH ik heb uw aankondiging gehoord.
Voor wat u gaat doen, JHWH, heb ik ontzag.
Breng het in de loop der jaren tot leven,
maak het in de loop der jaren bekend,
denk in de beroering aan mededogen.
Gods komst als heerser op aarde beschreven
3 God komt uit Teman,
de Heilige komt uit de bergen van Paran. sela
Zijn glorie bedekt de hemel,
de aarde is vol van zijn roem.
4 Zijn schittering is als licht,
stralen komen uit zijn hand,
daarin ligt zijn kracht verborgen.
5 Voor hem uit gaat de pest,
de koorts volgt hem op de voet.
6 Hij stond en mat de aarde,
Hij zag toe en volken sprongen op.
Oeroude bergen werden verbrijzeld,
tijdloze heuvels zonken ineen,
wegen behoren hem tijdloos toe.
7 Onder het onheil zag ik de tenten van Kusan,
de tentdoeken in het land Midjan klapperen.
God ondervraagd: ‘Gaat uw strijd tegen water?’
8 Is hij tegen rivieren ontbrand, JHWH,
tegen de rivieren uw woede gekeerd,
uw toorn tegen de zee,
dat u uitrijdt met uw paarden,
uw wagens naar overwinning stuurt?
9 U haalt uw boog tevoorschijn,
op uw bevel zoeven de pijlen, sela
met stromen van water splijt u de aarde,
10 De bergen zien u en beven van angst,
een stortvloed van water kolkt voorbij.
De diepte verheft haar stem,
ze heft haar handen omhoog.
11 De zon, de maan: zij blijven staan op hun plaats,
nu uw pijlen flitsen en lichten,
nu uw lans schittert en bliksemt.
12 Grimmig schrijdt u voort over de aarde,
volken vertrapt u in toorn.
13 U trok uit voor de redding van uw volk,
de redding van uw gezalfde,
U slaat de boosdoener de nok van het huis stuk,
u legt de fundamenten bloot tot de laatste steen. sela
14 Met zijn eigen pijlen
doorboort u het hoofd van zijn krijgers.
Zij stormen aan om mij/ons te verstrooien,
het is hun triomf, als het ware,
om in het geniep een arme¬ te verslinden.
15 U rijdt over de zee met uw paarden
door het schuim van grote wateren.
conclusie van de profeet/bidder: wachten bij de lof van God
16 Ik hoorde dit alles en ik beefde vanbinnen,
ik vernam het en mijn lippen trilden.
Mijn botten zijn aangevreten,
ik sta te beven op mijn benen,
ik wacht op de dag van benauwenis,
die komt voor het volk dat ons belaagt.
17 Voorwaar, de vijgenboom zal niet bloeien
de wijnstok zal niets voortbrengen,
de oogst van de olijfboom zal tegenvallen,
er zal geen koren op de akkers staan,
er zal geen schaap meer in de kooien zijn
en geen rund meer binnen de omheining.
18 Ik echter wil juichen voor JHWH,
jubelen voor de God die mij redt.
19 JHWH, mijn Heer, is mijn kracht,
Hij maakte mijn voeten als van hinden,
Hij laat mij over mijn hoogten gaan.
naschrift
Voor de koorleider. Bij snarenspel
II. DE GANG VAN HET BETOOG
De indeling met alinea’s wit weerspiegelt, naast opschrift (v. 1) en naschrift (v. 19b), niet het mogelijke ontstaan (diachronie), maar de opbouw (synchronie) van het hoofdstuk. Dit kent twee soorten tekst: een akoestische kader (v. 2 en vv. 16-19a: ‘Ik hoorde… Ik wil juichen’) omsluit een bont visioen (vv. 3-15). Dit laatste, het zg. ‘apo-calyptische corpus’, bevat ten gevolge van verschillende spreek-richting een schets van JHWHs optreden (vv. 3-7) en een retorische vraag aan hem, dus met antwoord (vv. 8-15).
Omdat de taalsoort in kader en corpus verschilt, kan men in literair-historisch perspectief stellen dat de profeet een ouder, destijds circulerend visioen in een psalmische omlijsting verwerkt. De openingszin: ‘Ik heb uw aankondiging gehoord’, kan betekenen: ‘Ik heb gehoord wat over u te horen valt’. Maar deze zin kan ook betekenen: ‘Ik heb gehoord wat u laat horen’. In beide gevallen spreekt de profeet JHWH aan over de volgende visionaire ervaring met de woorden: ‘Ik heb ontzag voor wat u gaat doen’. Krachtens het opschrift verneemt de lezer het gebed en daarmee het visioen.
Het visioen zelf schept een eigen tijdslijn: van ‘God komt’ (v. 3) tot en met ‘U rijdt over de zee’ (v. 15). Dit gebeuren staat hoofdzakelijk in de onvol¬tooide tijd, maar deels in de verleden tijd (vv. 6-7: ‘Hij (God) stond… Ik zag’; v.8: ‘Is JHWH ontbrand?’; v. 13: ‘U trok uit’). Als vertelde tijd vormt de episode een object van profetisch handelen, vanaf: ‘Ik heb gehoord’ (vv. 2,16) tot: ‘Ik wil juichen voor JHWH’ (v. 18). De twee tijdslijnen vallen niet samen. De profeet getuigt in zijn heden dat God zijn ‘redding’ is (v. 18) op grond van het visioen: ‘U trok uit voor de redding van uw volk’ (v. 13).
1 OPSCHRIFT
De anonieme schrijver bestempelt de profetie van Habakuk met de eerste term (tefilla) als een karakteristieke smeking (de tweede term, sjigjonot, is onduidelijk) . Het opschrift maakt het hele hoofdstuk tot een bede van de profeet om redding. Dat geeft al richting aan het zg. ‘geweld van God’ in deze tekst, dat hedendaagse lezers vreemd vinden, zo niet afwijzen. De slotregel voegt gebruikelijke gegevens daaraan toe (v. 19b: ‘Voor de koorleider. Bij snarenspel’).
2 GOD AANGESPROKEN
Habakuk heeft een bericht van/over JHWH vernomen, en wel dat God werk gaat verrichten. Maar de profeet is meer dan een bezorger van nieuws vanwege God. De bijzondere uitdrukking: ‘Ik heb gehoord wat u laat horen’ (figura etymologica), typeert de daad van ‘horen’ als ‘luisteren naar’, kortom, als ‘gehoorzamen’. Dit aspect wordt versterkt door Habakuks reactie: ‘Voor wat u gaat doen heb ik ontzag (jare’, ‘vrezen’)’. De combinatie van de werkwoorden ‘horen, luisteren naar’ en ‘vrezen, ontzag hebben voor’ situeert Habakuks reactie als een handeling van verbondstrouw. Dit wordt versterkt door de tweevoudige aanspreking van God onder zijn persoonlijke naam JHWH. Ook de aansporingen ‘breng tot leven’ en ‘maak bekend’ passen in de thematiek van verbond. Voegen we deze gegevens samen, dan spreekt de profeet in dit gebed als iemand die JHWHs verbond is toegedaan (vgl. Deut 4,1).
Binnen deze verhouding heeft de profeet een tweevoudige rol: hij is aankondiger van Gods handelen, maar hij beïnvloedt dat ook. Hij stelt het voor als ‘tot leven brengen/ bekend maken’ en vraagt om uitvoe-ring ervan in overzienbare tijd. Wetend dat Gods werk ‘beroering’ (rogèz) teweeg zal brengen, houdt hij hem ‘mededogen’ (rachem) als attitude voor, niet uitdrukkelijk als plicht van verbondenheid, maar voorzichtig met een beroep op Gods eerdere heilshandelen . Aldus wordt de profeet tot voorbidder, een karakteristieke functie in de apocalyptiek.
3-7 GODS KOMST ALS HEERSER OP AARDE BESCHREVEN
De profeet-bidder beschrijft de komst van JHWH als kosmische heerser op aarde zoals men zich in de oudheid de triomftocht van een vorst in schittering (vv. 3-5) en machtsvertoon (vv. 6-7) voorstelde. Daarbij dienen mythische beelden en begrippen: het hoogland in het zuiden, Teman en Paran (vgl. Deut 33,2), hemel en aarde, het licht en de hitte van de zon, begeleiding van onderworpen demonen zoals ‘pest’ en ‘koorts’. Deze voorstelling is tegelijk herkenbaar als psalmische gebedstaal en oudoosterse hofideologie. In volstrekte enigheid, ‘de Heilige’ (v. 3), overspant God ruimte en tijd. Zijn komst uit zich in zijn heerschappij over al wat bestaat: de wereld reageert met ontzetting. Tegenover Gods ‘(vast)staan’ beven de aarde en de volken daarop. Hij beschikt over uitgesleten karavaanwegen, terwijl de woontenten van bekende stammen instorten. De werkwoorden staan in de onvoltooide tijd (zg. jiqtol) waar het Gods komst betreft (vv. 1-5), in de voltooide tijd (zg. qatal en wajjiqtol) waar het de uitwerking daarvan en de waarneming door mensen, ook door Habakuk, betreft (vv. 6-7). Zo verwacht en beleeft men samen met de profeet Gods komst als een blijvend gebeuren.
De profeet is een ziener, maar het gezicht is geen vrijblijvende gunst. Gods verschijning is meer dan een voorstelling van wat de Heilige vermag. Weliswaar ligt het perspectief ervan open, want JHWHs kracht is verborgen (v. 4), het doel wordt niet specifiek vermeld (vv. 5-6) en de term ‘onheil’ is onbepaald (v. 7: ‘rampspoed’ of ‘misdaad’). Maar het hele gebeuren lijkt uit te monden in een gericht: ‘hij mat de aarde’ is een acte van beheer (v. 6). Waar een heldere bestemming ontbreekt, richt de profeet zelf als aanwezige (v. 7: ‘Ik zag’) tot JHWH de vraag tegen wie of wat zijn machtsvertoon is gekeerd (v. 8 in vervolg op v. 2).
8-15 GOD ONDERVRAAGD: ‘GAAT UW STRIJD TEGEN WATER?’
In v. 8 verandert de spreekrichting van ‘over God’ (‘hij’) naar ‘tot JHWH’ (‘u’), zoals in v. 2. Hierin komt de overgang van het beschreven gebeuren naar de persoonlijke verwerking daarvan tot stand. Het kan lijken dat de profeet-bidder de vraag van v. 8 als een verwijt bedoelt, maar dat zou niet passen bij zijn ontzag en welkom voor JHWHs werk in v. 2. Bovendien, noch in het voorafgaande noch in het volgende beschouwt hij zichzelf als het eigenlijke doelwit van Gods ingrijpen. In v. 14 brengt hij de wij-groep ter sprake op wie de vijandige krijgers het gemunt hebben en tot wie hij behoort: ‘om mij/ons te verstrooien… een arme te verslinden’. Niet verwijt maar verbijstering kleurt de vraag van de profeet in v. 8. Hij rekent op een negatief antwoord (niet ‘tegen rivieren en de zee’), maar verwacht verheldering van Gods opzet: tegen wie is zijn woede dan wél gericht?
Nu ontbrak aan de voorafgaande theofanie een bepaald element (vv. 3-7). De aankondiging erkent Gods heerschappij over het land, maar men mist er een vermelding van zijn zeggenschap over de wateren, zoals gebruikelijk is in de hymnische traditie die steunt op het lied van de uittocht (Exodus 15). Dat lied verdient in zijn geheel hier geciteerd te worden, maar we beperken ons tot de volgende regels:
8 De adem van uw neus stuwde het water omhoog,
de wilde watermassa’s stonden als een wal,
het kolkende water stolde in het diepst van de zee.
9 De vijand dacht: Ik achtervolg hen, haal hen in, verdeel de buit.
Weldra wordt mijn wraaklust bevredigd,
ik trek mijn zwaard, mijn hand vernietigt hen.
10 Maar u blies, uw adem waaide en de zee bedekte hen,
zij kwamen om in het ontzagwekkende water,
ze zonken weg als lood. (Exod 15,8-10)
Dat het element water ontbreekt in de theofanie van Hab 3,3-7 frappeert, want in toepassingen van de scheppingsmythe worden land en water dikwijls samen genoemd. In onze tekst daarentegen komt het element water pas bij de vraag van de profeet in v. 8 ter sprake, uitgewerkt in de schets van God als een oppermachtige strijder, wiens heerschappij zich uitstrekt over de kosmos in zijn geheel: over stromen en zee naast bergen en diepte, ja, over zon en maan (vv. 8-12.14).
De ruimten van land en water zijn in Habakuk 3 dus verdeeld over de theofanie en de strijdscène (vv. 3-7 en vv. 8-15). Dit is op zich een kwestie van literaire vormgeving, maar het heeft ook een conceptuele functie. Want Habakuks afwijzing van JHWH als strijder tegen de wateren bevat termen die het verhaal van Israëls redding uit de Rietzee en de ondergang van Egyptes cavalerie oproepen (vv. 8-10,15). Daarmee wordt het meervoudige doel van JHWHs strijd volgens de profeet duidelijk: het gaat van ‘overwinning’ in het algemeen (v. 8: jesju`a) naar ‘het vertrappen van volken’ (v. 12) en ‘de redding (jèsj`a) van uw volk/uw gezalfde’ (v. 13) . Met het laatste doel, de redding van Gods volk, vindt Habakuk een positief antwoord op zijn retorische vraag in v. 8: ’JHWH, is uw toorn tegen de rivieren gekeerd?’. De ware vijand van God komt in vv. 8-15 in beeld: niet ‘de rivieren/ de zee’, maar ‘de boosdoener met zijn huis’ (‘nok’ en ‘fundamenten’), ‘de aanvoerder en zijn krijgers’ (vv. 13-14). Hiermee verlaat de profeet de beeldspraak van water en gaat hij over tot de duiding daarvan. God keert zich tegen de oorlogvoerende vijanden van zijn volk. Dit laatste wordt met twee kernbegrippen, ‘gezalfde’ en ‘arme’, getypeerd. Wat ‘gezalfde’ (masjîach) betreft, de context biedt geen aanleiding hierbij aan een historische figuur (de koning van Juda) of een metahistorische figuur (de Messias) te denken. De bijzondere toepassing van ‘zalven’ (masjach) als ‘ritueel bestemmen voor een bepaalde taak’ kan hier werkzaam zijn. Volgens de Joodse geleerde Redaq (12e eeuw) heet Gods volk hier ‘gezalfd’ omdat het bestemd is voor de terugkeer naar en inbezitneming van het land. Wat ‘arme’ (ani) betreft, stoot men op een theologische karakteristiek voor Gods volk van na de ballingschap (vooral in de psalmen). De profeet rekent zichzelf daarbij in: ‘om mij/ons te verstrooien, als om een arme te verslinden’ (v. 14). Gods machtige optreden is dus ten bate van verdrukten. Habakuk beëindigt zijn schets hiervan met een uitspraak die de vraag van v. 8 met de metaforische beeldspraak van water herneemt en daarmee een kader vormt: ‘U rijdt over de zee met uw paarden, door het schuim van grote wateren’ (v. 15).
16-19 CONCLUSIE VAN DE PROFEET/BIDDER: WACHTEN BIJ DE LOF VAN GOD
Aan het begin van het gebed heeft de profeet ingestemd met wat hij heeft gehoord: God gaat handelend optreden (v. 2). In gangbare, mythische beeldspraak voor hoe God komt en zijn heerschappij vestigt (vv. 3-7), stelde Habakuk zichzelf daarbij tegenwoordig (v. 7: ‘onder het onheil zag ik’). In verbijstering reageerde hij met de vraag: ‘Is hij/u tegen rivieren ontbrand, JHWH?’ (v. 8). Hij vond daarop het antwoord: in het geweld dat de zee opjaagt en bergen splijt, over de aarde raast en hemellichamen beroert, neemt God het op voor zijn volk in verdrukking, waar de profeet toe behoort (vv. 8-15).
In de slotverzen van Habakuks gebed verschuift de vertelde tijd op een voor de profetie karakteristieke wijze. De profeet-bidder bestempelt hier Gods optreden, zoals hij dit heeft meegemaakt – vv. 8-15 zijn tot JHWH gericht! – als een verhaal dat hij ‘heeft gehoord’ en waarvan de fysieke uitwerking, ‘beven’ (rgz), voortduurt (v. 16). Daarmee keert hij terug tot de spreekrichting van de aanvang (vv. 2,16: ‘Ik heb gehoord wat u…’). Hij wendt zich nu tot het gehoor dat hij zijdelings, tussen zijn vraag aan JHWH door, al heeft aangesproken in v. 14: ‘om mij/ons te verstrooien’. Hij vertelt hun zijn persoonlijke, voortdurende verwerking: ‘Ik hoorde dit … ik sta te beven op mijn benen’ (v. 16a). Deze psychosomatische reactie mondt uit in: ‘Ik wacht op de dag van benauwenis voor het volk dat ons belaagt’ (v. 16b). Sommige vertalingen geven het werkwoord ‘ik wacht’ (anuach) met een negatieve bijklank weer: ‘ik moet wachten’, maar dat lijkt ingegeven door de interpretatie van Gods komst als niets meer dan een strafgericht voor het vijandige volk. Het stemt moeilijk overeen met Habakuks verwelkoming van Gods ‘leven brengend werk’ in v. 2.
De uitspraak ‘ik wacht’ schept een nieuw standpunt in het tijdsverloop van Habakuks gebed. Dit heeft een begin genomen in zijn aansporingen tot God in v. 2: ‘Breng tot leven… maak bekend… denk aan’ (v. 2). De daaropvolgende theofanie met aangehechte vraag en antwoord over Gods doelwit viseerde het heden als onbepaalde voortzetting van het verleden: hoe en met welke bedoeling God altijd en ook nu als heerser komt (vv. 3-15). De uitspraak ‘ik wacht op de dag van benauwenis’ houdt geen emotie (angst of ongeduld) in, maar de profeet richt zich specifiek op wat komt (vgl. 1 Sam 25,9), terwijl hij dat niet concretiseert op dag en uur, maar op de aard van ‘benauwenis’ voor de boosdoener, de vijand van Gods volk (vv. 13-14).
Dit betekent niet dat hij zelf alleen maar toeschouwer zal zijn. Uitdagend is de nadere beschrijving van die ‘benauwenis’ als vernietiging van de bestaansvoorwaarden van menselijk leven, te weten landbouw en veeteelt (v. 17). Het voorafgaande profiel van JHWHs machtsontplooiing stelde dat God tegen zijn vijanden ten strijde trekt om zijn eigen volk te redden (vv. 3-15), nu, in de onmiddellijke verwachting van dat optreden, noemt de profeet wat men, hij zelf niet uitgesloten, daarbij zal missen. Vv. 17-18 zijn in sommige vertalingen weergegeven als een samengestelde zin: ‘Al zal de vijgenboom… toch zal ik…’ (NBV21). Het is de vraag of men een zo lange (zeven zinnen omvattende) constructie in Hebreeuwse poëzie kan veronderstellen. Weliswaar beperkt het voegwoord ‘al, ofschoon’ (ki) de in v. 17 beschreven rampspoed niet noodzakelijk tot een eventuele gebeurtenis, maar ook bij die interpretatie staat de komst van die rampspoed niet vast. Dat juist veronderstelt v. 18: ‘Ik echter wil juichen voor JHWH, jubelen voor de God die mij redt’. Kortom, in de verwachting van de profeet vinden beide gebeurtenissen reëel verbonden plaats: het verval van de natuur als leefomgeving (v. 17) en zijn eigen jubel om Gods redding (v.18). Habakuk situeert zichzelf door Gods reddende kracht in diens ene ruimtetijd: ‘Hij maakte (wajjiqtol) mijn voeten als van hinden: ‘Hij laat mij over mijn hoogten gaan (jiqtol)’. Er bestaat geen reden om deze werkwoordsvormen in tijdsaspect gelijk te schakelen. Verleden en toekomst sluiten op elkaar aan, zoals de bede om JHWHs ‘mededogen in het tumult’ voorstelde (v. 2).
III. DE BEELDSPRAAK
Beeldspraak houdt meer in dan de keuze van specifieke woorden voor een toegepaste betekenis, een andere dan hun oorspronkelijke. Nu berusten concepten inzake de verhouding van God tot mensen en omgekeerd op beeldspraak: er is geen andere ‘taal’. Een ‘eigenlijke term’ is een illusie. In dit licht gezien biedt Habakuk 3 een boeiend samenspel van beelden. In onze uitleg blijft de grondslag van algemene Bijbelse zegswijzen buiten beschouwing, zoals van ‘(mensen) horen God’ of ‘God denkt (aan mededogen)’ in v. 2. Maar profeten benutten ook eigen denkkaders en zegswijzen voor Gods omgang met zijn volk en de wereld. In Habakuk 3 fascineert de gecompliceerde verbeelding van hoe God zich beweegt door ruimte en tijd, zoals het profetische Israël deze dimensies ervaart. De gedachte dat het Opperwezen zich hierdoor zou laten bepalen is voor het hedendaagse denken vreemd, de verwoording ervan in dit gebed is zelfs aanstootgevend voor menige godsdienstige richting. Toch blijft het meer dan wenselijk toegang te vinden ook tot verbijsterende metaforen in de Schriften, niet alleen tot aansprekelijke, bij voorbeeld God als vader of herder. In dit opzicht past Gods vraag aan Israël: ‘Ben Ik alleen een God van dichtbij, ben Ik niet ook een God ver?’ (Jer 23,23).
BIBLIA, zowel het tijdschrift als het Belevingscentrum onder die naam, erkent deze algemene moeilijkheid bij het lezen van de Schriften. Het Belevingscentrum visualiseert hoe het Woord van God op zijn gang door de tijden wortel heeft geschoten, ja vorm heeft gekregen bij volken en in culturen van het Nabije Oosten, liever gezegd van Zuid-West Azië, Noord-Oost Afrika en Zuid Europa. De universele betekenis van de Bijbel berust mede daarop en verklaart dat bepaalde teksten uitleg behoeven. Tegen die achtergrond is de bespreking van de bij uitstek vreemd aandoende passage, Habakuk 3, gepland. Na de close reading van hoofdstuk II besteden we nu in hoofdstuk III aandacht aan de beeldspraak, met name inzover bepaalde fundamentele metaforen hete hangijzers vormen. Het zal blijken dat schepping, uittocht en landverwerving de beeldspraak domineren. Op grond daarvan valt iets te zeggen over de betekenis van geweld in deze profetie.
2 GOD AANGESPROKEN
Metaforiek betreft dus ook kaders van denken en spreken. De opening van het gebed (met het opschrift) benut een ander kader voor JHWHs bemoeienis met de wereld dan de rest van Habakuk 3, en dat is heel precies. Het gaat hier in termen van communicatie over Gods spreken en handelen (‘te horen geven’, ‘doen’, ‘tot leven brengen’, ‘bekend maken’ en ‘mededogen’) en de verwerking of receptie daarvan door mensen (‘horen’, ‘ontzag hebben’ en ‘beroering’). Het laatste betreft twee actanten: een ‘ik’, de profeet Habakuk dus, en een voorlopig vaag personage dat iets zal vernemen dat met ‘leven’ van doen heeft en nog niet ‘bekend’ is tenzij aan Habakuk. Dit individu of deze groepering verkeert in ‘beroering’ en heeft nood aan ‘mededogen’. Deze constellatie weerspiegelt de voortrekkersrol van de profetie in Israël: zij vraagt dringend om de verwerkelijking van haar boodschap. Die boodschap is verbonden aan de dimensie van tijd: ‘in de loop der jaren’, opvallenderwijze nog niet aan ruimte. Dit laatste gebrek verdient aandacht en roept een vraag op: wáár gaat JHWH iets doen? In het land van de twaalf stammen, dat ook het thuisland van de ballingen in de vreemde is, of onder de volken? Het beperkte woordenkader van v. 2 suggereert dat de bidder omgang heeft met JHWH. De plaats van Gods optreden zal dus geleidelijk in beeld komen.
3-7 GODS KOMST ALS HEERSER OP AARDE BESCHREVEN
Op de vraag waar God iets gaat doen, volgt hier een antwoord, eerst van waar hij komt (v. 3), dan hoe hij komt (vv. 4-5) en ten slotte waar hij aankomt, namelijk ‘de aarde’, en hoe deze daarop reageert (vv. 6-7). In dit kaleidoscopische verslag van JHWHs optreden zijn ruimte en tijd volledig aan zijn verschijning ondergeschikt (vv. 3-17; voor vv. 18-19, zie aldaar). De rijkdom aan beeldspraak frappeert, schept verwarring, maar gaat crescendo. Het is moeilijk in deze religieus geijkte taal ‘beeld’ en ‘toepassing’ (‘vehicle’ en ‘tenor’) te onderscheiden. Dat God ‘komt’ ('bo’) is een fundamenteel Bijbels thema, dat geen uitleg nodig heeft. Het betekent niet ‘uit afwezigheid’, maar ‘overgang tot actie’. ‘Schittering’ en ‘kracht’ (v. 4: nogah ka’ôr /`uz) van het (zon)licht staan voor Gods verschijning als koninklijke heerser. Het zijn als de regalia van een oud-oosterse vorst, ze verbeelden Gods onweerstaanbare gezag over de kosmos, want de zon houdt niet op. Met ‘licht en kracht’ heeft God de wereld voortgebracht en houdt hij haar in stand (Genesis 1). Dat hemel en aarde JHWH ‘roemen’, d.w.z. zijn soevereiniteit weerspiegelen (v. 3), dat demonische machten hem ‘voorafgaan en volgen’ (v. 5), dat hij de aarde ‘de maat neemt’ wanneer de volken voor hem ‘opspringen’, dat het gebergte ‘verbrijzeld wordt’, terwijl ‘wegen’ hem ter beschikking staan (v. 6) en de woonoorden (‘tenten’) van bekende stammen sidderen, – dit alles hoort tot het complexe thema van de schepping van de wereld. De aarde en het mensdom, natuur en wereldgebeuren, vormen voor Habakuk één geheel, het zijn de gebieden waarin God zijn presentie toont: ‘de Heilige komt’ (v. 3). Zijn ontplooiing van kracht berust niet op de arrogantie van macht; het is uitdrukking van zijn ordenend vermogen. Toch ervaart de profeet dit alles in eerste instantie negatief: ‘Ik zag onder het onheil’ (v. 7), hetgeen sommigen beschouwen als een verwijzing naar en omkering van ‘en God zag dat het goed was’. De ervaring leidt in ieder geval tot de volgende vraag-met-antwoord.
8-15 VRAAG AAN JHWH: GAAT UW STRIJD TEGEN WATER?
De verbeelding van God als strijder wordt bepaald door het literaire genre van de vraag: ‘Tegen welke vijand is uw woede (af)gekeerd?’ en het veronderstelde negatieve antwoord: ‘Niet tegen rivieren’ (v. 8). Maar God wekt wél ontzag (v. 10: ‘Bergen zien u en beven van angst, een stortvloed van water…’). Hij wordt getekend als een van cavalerie voorziene veldheer (vv. 8,12) en bekwaam toegeruste krijger (vv. 9-11: ‘boog, pijlen en lans’). Evenwel, JHWH strijdt niet tegen water: stromen en diepte dienen juist zijn strijd, zodat de aarde, met het gebergte en de stromen, in vrees reageert en de hemellichamen halthouden (vv. 10-11). De grenzen van de metafoor worden hier opgerekt tot in het absurde door het beeld dat de strijder met ‘paarden en wagens’ tegen water zou uittrekken (vv. 8,15). De oude scheppingsmythe van Gods gevecht met de oerzee, een thema van verschillende, oudoosterse religieuze culturen, is omgewerkt ten bate het verhaal van Israëls doortocht door de Rietzee, toen JHWH het volk beschermde tegen Egyptes militaire macht van strijders op wagens met paarden (Exodus 14). In die gebeurtenis bewees JHWH zijn superioriteit en vestigde daarmee zijn aanspraak op het geredde volk als zijn bezit. Het verhaal is het oerparadigma van Israël geworden .
Een ondergeschikt element daarvan is herkenbaar in Habakuk 3. Aan de oevers van de Rietzee hebben Mozes en Mirjam hun lied aan-geheven (Exodus 15; vgl. de opzet van het boek Psalmen, ‘Lofprijzingen’). Dit lied mondt uit in een korte vermelding van de intocht in het land: ‘U brengt hen naar de berg die uw domein is, JHWH’ (Ex 15,18). Het laatste element speelt mee in de topic ‘het land’ in de beeldspraak van Habakuk 3. ‘De boosdoener’ (rasja`) heeft hier de trekken van iemand die land bewoont: JHWH vernietigt zijn huis ‘van nok tot fundamenten’ (vv. 12-14). We stellen vast: het verhaal van Israëls doortocht door de zee en de bewoning van het land samen, zoals vermeld in de hymne van Mozes, heeft de beeldspraak van Habakuk 3 beïnvloed, waarbij de doortocht zwaar domineert.
Aldus gezien is Habakuk 3 geen vreemd hoofdstuk. Het past in de geschriften van de profeten, want eigenlijk hebben alle boeken van de Schrift, die voor, tijdens en na de ballingschap ontstond, het oerverhaal van de uittocht uit het slavenhuis en de vestiging in het land verwerkt. Het ligt aan de basis van Israëls zelfbeeld en vormt voor het jodendom van alle tijden de grondslag voor de toekomst van Gods volk. Latere bewegingen in en buiten Israël, ook de Jezusbeweging en het vroege christendom, hebben dat geïntegreerd in de verwachting van ‘het koninkrijk van God’. In de opzet van Biblia is dit verwerkt in de ‘drierichtingenwijzer’ in zaal 2 van het Belevingscentrum.
16-19 CONCLUSIE VAN DE PROFEET/BIDDER: WACHTEN BIJ DE LOF VAN JHWH
In de dynamiek van Habakuk 3 verbaast de eerste reactie van de profeet, want het optreden van JHWH beoogt toch de redding van zijn eigen volk (v. 13), maar de voorstelling daarvan ontstelt hem tot in zijn lichaam (v. 16a). ‘De dag van benauwenis’, die hij verwacht, betreft uiteraard ‘het volk dat ons belaagt’ (v. 16b), maar raakt hem ook zelf. Habakuk deelt het thema van ‘de dag’ met andere profeten. Hij beschrijft ‘de benauwenis’ niet als de ellende die het vijandige volk zal treffen, maar naar de negatieve uitwerking op het land, ook zijn land. Hij, de bidder, zal die zelf ervaren: de ondergang van landbouw en veeteelt, d.w.z. de levensvoorwaarden voor de mensheid (v. 17). De schets volgt in detail topics in aankondigingen en klachten van rampspoed: vijgenboom, wijnstok, olijfboom, koren, schapen en runderen. Het betreft het tegendeel van de gunstige condities die het aan Israël beloofde land kenmerken. Habakuk beschrijft wat de profeten hebben aangekondigd: de zegeningen van het verbond zullen zich keren in vloeken.
Wat behelst, uit het oogpunt van beeldspraak, de opmerkelijke toepassing van de profeet dat hij zelf de uitwerking van die vloeken vreest? Beklemtoont Habakuk, enkel als buitenstaander, de onvermijdelijke ernst van het strafgericht over anderen, te weten de boosdoeners, die zich keren tegen ‘de arme’ (v. 14)? Of ervaart hij zelf de benauwenis (v. 16) vanuit profetische empathie en zorg over Gods voorzieningen voor het leven op aarde (v. 17)? Of raakt Gods optreden hem, uiteraard met de kring waartoe hij behoort, en het vijandige volk zonder onderscheid? Dan staan we voor dezelfde vraag naar Gods gerechtigheid als die Abraham stelde inzake het oordeel over Sodom en Gomorra (Gen 18,16-32).
Dit zijn evidente vragen van hedendaagse lezers. De biddende profeet suggereert ze niet aan zijn gehoor, maar hij wijst in de richting van een andere reactie, die van hemzelf. Hij zegt niet dat benauwenis de onvermijdelijke prijs is voor zijn redding, maar hij ‘juicht/ jubelt’ voor ‘JHWH, de God die mij redt/ ‘mijn kracht’ (vv. 18-19). ‘Redding’ (jesju`a) was het doel van Gods komst (in v. 8 vertaald door ‘overwinning’; v. 13: ‘redding van uw volk/ uw gezalfde’). ‘Kracht’ (v. 19: chajil) kenmerkt JHWHs daden, God schenkt die aan koningen (2 Sam 22,40; Ps 18,33). In de dynamiek van het gebed noemt de profeet zich een door God begunstigde overlevende. Zijn ‘jubel (gîl) om Gods redding’ vindt niet plaats in de rust van na de overwinning, maar in beweging, zoals hij in v. 19 aangeeft. God heeft hem ‘voeten als van hinden’ gegeven, hij laat hem nu ‘over hoogten gaan’. Deze beeldspraak sluit aan bij de topic van Gods komst voor de redding van zijn volk (v. 12: ‘U schrijdt voort over de aarde’; v. 15: ‘U rijdt over de aarde’; vgl. Job 9,8: ‘Hij schrijdt voort over de hoogten van de zee’). Zo krijgt de bidder deel aan JHWHs overwinning door hem daarvoor te loven.
BESLUIT
Deze lezing van Habakuk 3 wil aantonen dat zelfs ‘niet-salonfähige’ teksten in de Schriften iets kunnen betekenen voor hedendaagse mensen, ook zonder benutting van een wetenschappelijk apparaat. Vereist is wel dat we tijd nemen om zorgvuldig te lezen en te herlezen, en vervolgens dat we niet ideologisch vooringenomen staan tegenover het taaleigen van andere, vooral oudere levensbeschouwingen.
Habakuk 3 is bij uitstek een moeilijke tekst, gretig doelwit van beeldenstormers. Onze lezing kwam tot de bevinding dat de schets van JHWHs tomeloze toorn en geweld in deze profetie de hoopvolle verwachting van zijn tomeloze inzet voor zijn volk dient. Allerlei niet realistische elementen verhinderen dat het verhaal van Gods optreden een verheerlijking van heldendom wordt. Dit blijkt met name uit de afloop van het geweld. De biddende profeet accepteert bij voorbaat dat hij zelf de onvermijdelijke gevolgen daarvan zal ondervinden. Dat is de prijs voor zijn zekere verwachting van Gods redding.
De hedendaagse ethiek van oorlog en vrede kent het thema van ‘collateral damage’, d.w.z. militair optreden tegen een bepaald doelwit veroorzaakt onvermijdelijk geachte schade aan een daarmee verbonden, maar niet beoogd doelwit. Deze abstracte formulering kan staan voor schrikwekkende toestanden zoals in hedendaagse oorlogen voorkomen wanneer onschuldige burgerdoelen, zoals ziekenhuizen en kinderverblijven, ja, hele woonwijken, in militaire operaties worden geraakt (vgl. het Nederlandse bombardement op Hawija [Irak] in 2015). Het begrip verheldert, in contrast, de positie van de profeet aan het slot van Habakuk 3. Habakuk lijdt mede aan de schade in de natuur, die JHWHs machtige optreden tegen het geweld van de vijand veroorzaakt. Hij juicht, maar niet uit leedvermaak, hij juicht in de verwachting van Gods redding en de kracht om zelf ‘over hoogten te gaan’.
Lezers kunnen ten slotte de vraag stellen: wat winnen wij in onze tijd ermee dat de profeet de zekerheid van JHWHs redding inkleedt in een surrealistische schets van Gods gewelddadige optreden in de natuur en het wereldgebeuren? Misschien schaadt dat zelfs. Zou een radicale afzwering van geweld niet meer baten? Maar die vraag keert zich tegen wie haar stellen: wie eigenlijk moeten geweld afzweren? God en de profeet? Doen zij dat dan nog niet genoeg? Of misschien het gehoor van de profeet en dus hedendaagse lezers? Er is al dikwijls gewaarschuwd voor het drogbeeld van een ongevaarlijke God, een ‘knuffelgod’. Habakuk 3 kan voorkomen dat wij ons een dergelijke afgod vormen, en mede daarom loont het profeten te lezen. Zo vinden we een eerste antwoord op de algemene vraag: wat vangen we in de liturgie aan met moeilijke teksten? Wellicht heeft de traditie hun rol als spiegels onderkend en ze daarom bewaard.
Wim Beuken
Met dank aan Jean Bastiaens