Het Marcusevangelie – een situering
De aanleiding van het ontstaan en de vormgeving van het Marcusevangelie Volgens de klassieke en meest aanvaarde bronnentheorie, is het Marcusevangelie het oudste evangelie. We mogen echter nooit uit het oog verliezen dat er tussen de dood en opstanding van Jezus en het Marcusevangelie in zijn huidige vorm minstens 40 jaren voorbij zijn gegaan. In die tussenperiode is er uiteraard veel gebeurd op vlak van mondelinge en daarna schriftelijke overlevering. De bron Q – met woorden [logia] van Jezus – kent geen passieverhaal, en toch moet juist dit verhaal ook heel oud zijn. Wanneer is er een eerste vorm van het passieverhaal schriftelijk gaan circuleren? Of is Marcus degene
geweest die het eerst op deze manier vorm gegeven heeft aan het ‘evangelie’?
Prof. Bas van Iersel wordt internationaal beschouwd als een grote kenner van het Marcusevangelie (cf. Bas van Iersel, Reading Mark, Liturgical Press, Collegeville MN 1988). Vele moderne auteurs baseren zich mede op de onderzoeksresultaten van Bas van Iersel. Dankzij deze studies hebben we een duidelijk zicht gekregen op de grondige interne samenhang en structuur van het Marcusevangelie, waarbij het structurerende element van concentrische patronen het meest duidelijk voor het voetlicht treedt. We komen tot het inzicht dat Marcus geen ‘biografie’ over Jezus schreef, maar een verkondigend verhaal, een theologie over leven, sterven en verrijzen van Jezus, de messias van Israël en door de Romeinen gekruisigd als ‘de koning van de Joden’. Verrassend is dat Marcus zijn literair hoogstaand evangelie wist te schrijven in een alledaags taalregister van het koinè-Grieks. Hij wist een brede groep van Jezusvolgelingen met zijn evangelie te bereiken en te raken.
In het onderzoek naar Marcus werd ook de vraag gesteld of er een concrete aanleiding is geweest voor het schrijven van het Marcusevangelie in de vorm waaronder wij het nu kennen. Dat roept uiteraard de vraag op waar en voor wie het evangelie werd geschreven. Veel exegeten gaan ervan uit dat het evangelie geschreven werd buiten Palestina, en wel in de stad Rome, het centrum van de imperiale Romeinse macht. De latinismen in het Marcusevangelie zouden dat ondersteunen. In Rome moet reeds in een vroeg stadium een Jezusgemeente zijn ontstaan, getuige de brief die Paulus aan deze gemeente schrijft. Men vermoedt dat het geloof in Jezus als de messias zich verspreid heeft via 5 soldaten, handelaars en slaven. Er was bovendien een heel netwerk van christelijke verkondigers en zendelingen die met elkaar in contact stonden. De gemeente in Rome had al veel moeilijkheden overwonnen, onder andere door de verdrijving van de Joden op beval van keizer Claudius in de tweede helft van de jaren veertig (zie C.J. den Heyer, Paulus: man van twee werelden, Meinema 1998, hfd.13). Door het wegvallen van de joodse Jezusgelovigen, hebben heiden-christenen het heft in handen genomen. Paulus heeft hun later erop moeten wijzen dat zij zich niet moesten gedragen als parvenu’s, en hun gevraagd om na de opheffing van het edict de joodse gelovigen opnieuw de hun toekomende plaats te geven.
In die oude Romeinse Jezusgemeente bestond er natuurlijk al een ‘evangelie’, in elke vorm dan ook. De basis van dat evangelie was ongetwijfeld de oerverkondiging van de apostelen – het Jezuskerygma – zoals we dat terugvinden in de eerste toespraken van Petrus in het boek De Handelingen van de Apostelen (hfd. 2-3). Er moeten ook woorden (logia) van Jezus gecirculeerd hebben, alsmede woorden die opgenomen waren in genezingsverhalen of wonderverhalen van allerlei soort. Paulus gebruikt de term ‘evangelie’ veelvuldig om te verwijzen naar de inhoud van zijn verkondiging, maar hij gebruikt deze term nooit als verwijzing naar een concreet geschrift. Dat zou pas later ontstaan.
Wat is dan de aanleiding geweest van het ontstaan van het Marcusevangelie? En wat was zijn Sitz-im-Leben? Veel exegeten menen dat er in het Marcusevangelie tal van aanwijzingen zijn die laten zien dat het evangelie geschreven werd na ‘de grote catastrofe’, dat wil zeggen na de dramatische afloop van wat de ‘eerste Joodse oorlog’ zou gaan heten: de verwoesting van de stad Jeruzalem en de verbranding van de heilige tempel. Onder andere de eschatologische redevoering van Marcus (hfd. 13) zou deze context duidelijk laten doorschemeren. Het is ongetwijfeld zo dat de verwoesting van stad en tempel wereldschokkend nieuws was, een drama voor de Joden die al voor een zeer groot gedeelte in de diaspora leefden. Deze gebeurtenissen zouden het aanschijn van het Jodendom grondig veranderen, waarbij het pluriforme Jodendom uit de dagen van Jezus grotendeels zou ophouden te bestaan. Voor de Joden was het erop of eronder: indien zij zich niet grondig zouden bezinnen op hun voortbestaan en de manier waarop de leiding verzekerd kon worden, dreigde het Jodendom voorgoed te verdwijnen. Een fase van consolidering brak aan. Daarbij werden ze ook voor de vraag gesteld hoe ze zich moesten verhouden tot de joden-christenen, die door hen en ook door zichzelf nog steeds beschouwd werden als joden.
In de stad Rome kreeg het verschrikkelijke nieuws van de verwoesting van stad en tempel een extra dimensie door de triomftocht van generaal Titus. Deze triomftocht staat nog steeds afgebeeld op de triomfboog op het forum romanum die aan dit feit herinnert.
Geroofde tempelbuit werd meegevoerd, waaronder de zevenarmige kandelaar (de menora) én het voorhangsel. Ook werden (700?) Joden als buitgemaakte slaven meegevoerd, als teken van hun totale onderwerping. De in Rome woonachtige Joden en joden-christenen hebben deze triomftocht allicht met eigen ogen kunnen aanschouwen. Voor de joden-christenen en natuurlijk ook voor de heiden- christenen stelde zich nu de vraag: wat is de betekenis hiervan? Is dit het einde van het Jezusverhaal? Jezus was toch de messias van Israël, en Israël was toch bestemd om een licht te zijn voor de volken? Maar wat als het hart uit dat Israël werd weggesneden, de heilige stad en de tempel (het huis van de eeuwige)? Had Jezus niet beloofd dat hij spoedig zou terugkeren als de met macht beklede Mensenzoon (het apocalyptisch perspectief)? Was Jezus’ laatste maaltijd niet een Pesach-maaltijd: feest van vrijheid en bevrijding? En wat moesten de volgelingen van Jezus aan met het feit dat velen van hen de oorlog ontvlucht waren terwijl hun broeders waren gestorven? Ook hier diende een grondige bezinning zich aan. Het Marcusevangelie – in zijn uiteindelijke vorm – zou het resultaat zijn van deze bezinning.
Een van de belangrijkste momenten waarop de Jezusgemeente in Rome samenkwam, was de Paasnacht, de avond waarop Pesach werd gevierd en waarop natuurlijk ook op een bijzondere manier Jezus’ zelfgave liturgisch werd gevierd in de dankzegging (eucharistia). Was het al in dit vroege stadium dat nieuwe leerlingen (catechumenen) in de gemeente werden opgenomen door middel van de doop? De exegeet Benoît Standaert zegt hierover: ‘Marcus beoefent een aparte strategie van communicatie die alles te maken heeft met de opzet van zijn verhaal. Dit verhaal was aanvankelijk bestemd om in één ruk voorgedragen te worden, en wel in de Paasnacht, terwijl op het einde van die nacht de nieuwelingen werden gedoopt en men daarna samen aan tafel ging en het brood brak in Jezus’ naam. De tekst veronderstelt een voorafgaande catechese: de nieuwelingen kregen een Bijbels onderricht over wie Jezus was volgens de beloften uit de Tora, de Profeten en de Geschriften. Deze catechese kunnen we proberen te achterhalen dankzij de vele zinspelingen op bekende passages uit Mozes, uit de Psalmen, of nog uit de profeten. De kernuitspraken stromen een eerste keer samen in de Proloog van Marcus (1,1-15).'
Maar na de verwoesting van Jeruzalem en na de triomftocht van Titus in Rome kon men niet meer Pasen vieren op dezelfde manier. Op Pasen keek men immers uit naar de komst (parousia) van de Heer! Maar was zijn komst nog wel te verwachten na alles wat er gebeurd was? Het evangelie zoals het tot dan toe verkondigd werd, moest herijkt worden. Het drama moest verwerkt worden en er moest op de een of andere manier toch betekenis aan verleend worden.
In het Nederlands taalgebied zijn er twee studies verschenen die op dit herijkingsproces dieper zijn ingegaan. De eerste studie is van ds. Egbert Rooze, Marcus als tegenevangelie (Halewijn 2012). De tweede, meer wetenschappelijk onderbouwde, studie is van de exegeet Karel Hanhart , De tragedie voorbij. Het subversieve evangelie van Marcus na de verwoesting van Jeruzalem (Skandalon 2013). Egbert Rooze situeert het Marcusevangelie in zijn huidige vorm (Letztgestalt) radicaal tegen de achtergrond van de eerste Joodse oorlog (66-73 na Christus). Rooze geeft een opsomming van de gevolgen die de joodse oorlog gehad heeft voor de toenmalige wereldwijde joodse gemeenschap. Hij citeert daarbij Ton Veerkamp (1982) uit het exegetisch tijdschrift Texte und Kontexte: ‘De evangeliën zijn een literatuurgenre, dat in samenhang met de joodse Oorlog is ontstaan. Het nadenken over de catastrofe wordt in kaart gebracht, in het licht van het evangelie van Jezus Messias verkondigd voor deze tijd.’ (blz. 19)
In zijn eerste hoofdstuk gaat Rooze in op de vraag waar de term ‘evangelie’ (euangelion) eigenlijk vandaan komt. Hier negeert hij helaas de Oudtestamentische achtergronden van de term, op basis van studie van de Griekse term in de Septuagint (vooral in het boek Jesaja). Rooze herleidt de term tot zijn pagane oorsprong, waar euangelion gebruikt werd in relatie tot een triomfdaad van de keizer en zijn leger. Als de keizer een succes heeft behaald, heet dat een euangelion: goed nieuws voor heel het Rijk. Zo is de triomftocht van Titus voor de inwoners van de stad Rome en voor alle inwoners van het Romeinse Rijk een euangelion. Rooze stelt zich voor dat Marcus en andere leden van de Jezusgemeente deze triomftocht met eigen ogen hebben aanschouwd. Daar moet bij Marcus en de zijnen het idee zijn ontstaan om het euangelion tou ´Ièsou Christou (‘evangelie van/over Jezus Messias’) te gaan herijken, te herschrijven, en dan nu als een ‘tegen-evangelie’, als een antwoord aan het euangelion van de Romeinse keizer en diens generaals. Rooze citeert nog op blz. 26 de exegeet Michel Clévenot: ‘Als er in het apocalyptisch hfd. 13 gesproken wordt over oorlogen, oorlogsgeruchten en de hongersnood hebben die waarschijnlijk betrekking op de Joodse Oorlog 66-70. Het verraad (‘Men zal u overleveren’ – Mc 13,9), de molesteringen, geselingen en terechtstellingen en het ter dood veroordeeld worden, verwijzen ongetwijfeld naar de recente vervolgingen onder Nero (64-67).’ (Michel Clévenot, Les hommes de la fraternité, Paris 1981).
Rooze heeft zich echter onvoldoende verdiept in de Oudtestamentische achtergrond van de term euangelion, en vooral dan van het werkwoord euangelizomai. Rooze gaat eveneens helemaal voorbij aan het gebruik van deze termen door Paulus in zijn brieven. Het is duidelijk dat Paulus met euangelion een heel andere kant opgaat. Dit is eens te meer relevant, daar het heel goed mogelijk is dat de auteur van het Marcusevangelie – als Johannes Marcus – Paulus heeft gekend.
Een meer uitgewogen benadering vinden we bij de exegeet Karel Hanhart. Zijn lijvige studie over het Marcusevangelie telt 656 bladzijden en is de vrucht van jarenlang exegetisch onderzoek. In feite is deze studie een voortzetting van zijn eerder werk The Open Tomb. A New Approach. Mark’s Passover Haggadah (ca 72 C.E.), Liturgical Press, Collegeville MN (1995). Hieronder volgen enkele van zijn bevindingen en uitgangspunten.
Marcus is een paashaggada
Marcus is volgens Karel Hanhart een judese paashaggada, hoewel retorisch vormgegeven op de wijze van een Griekse tragedie (hij volgt hierin Benoît Standaert). Het Marcusevangelie is volgens hem alles behalve een biografie. De invalshoek is niet (of niet uitsluitend) het Galilea van 30 na Christus, maar een terugblik op Jezus’ leven en sterven voor de kerk in Rome kort na het aangrijpende nieuws van de verwoesting van Jeruzalem. Een paashaggada is een liturgisch geschrift. De lezer of beter ‘de hoorder’ leert: ‘Hoe kan ik vandaag Pesach vieren?’ Dat vandaag is in dit geval circa 72 na Christus.
De Joodse achtergrond van het Marcusevangelie
We moeten, aldus Hanhart, het evangelie radicaal tegen een joodse achtergrond lezen. Zo staat er bijvoorbeeld dat de volgelingen van Jezus 'in hun synagogen gegeseld zullen worden' (13,9 vgl. 10,39). In het evangelie is het Romeinse imperium de vijand van alle Judeeërs. De kritiek van Marcus geldt de tempelite en daarnaast de farizese partij. Een nieuwe vertaling van ioudaios is dan ook nodig: het betekent eenvoudigweg een inwoner van de Romeinse provincie Judea of iemand uit de Judese diaspora (Galilea), en dus spreekt Hanhart niet van Joden, maar van ‘judeeërs’.
De wordingsgeschiedenis van Marcus: 3 lagen
Het evangelie van Marcus is gelaagd: het omvat de tijd van Jezus (a), de periode van apostelen, dus vóór het jaar 70 (b) en de revisie van Marcus (verhaaltijd), dus nà het jaar 70. Hanhart gebruikt het woord Judeeër uitsluitend voor het joodse volk in de eeuwen rondom de jaartelling. De aanhangers van Jezus noemt Hanhart 'christen-judeeërs', bij gebrek aan een betere naam. Deze christen-judeeërs stonden bekend als ‘de mensen van de Weg’ (Handelingen 9,2). Zij noemden elkaar onderling ‘heiligen’. De tegenstelling tussen 'joden' en 'christenen' is van een latere orde.
Christen-judeeërs of ‘mensen van de Weg’
Deze christen-judeeërs behoorden tot het volk Israël. De volgelingen van Jezus werden in Antiochië voor het eerst spottend met de naam christianoi betiteld (Handelingen 11,26). De volgelingen van Jezus spraken gedurig over Jezus als een ‘gezalfde’, en zo werd masjiach letterlijk met het Griekse christos vertaald, maar de uitgang christi-anos = christi-anus is een Latijnse uitgang en heeft een spottende ondertoon.
De ecclesia van de christen-judeeërs en haar Bijbel
De gemeenschap van de westerse Griekstalige diaspora noemt Hanhart niet 'kerk', omdat dit misleidend is, maar ecclesia. Dat is in de Septuagint het woord voor het volk van God. De hedendaagse ‘kerk’ kan volgens hem maar zo genoemd worden vanaf het concilie van Nicea. De term Oude Testament vervangt Hanhart door Tenach of door Septuagint. Zowel Paulus als Lucas kennen de term ‘Nieuwe Verbond’, maar dan in de betekenis van de vernieuwing van het verbond van de Eeuwige waarvan Jeremia al droomde (Jeremia 31,33vv). De benaming Nieuwe Testament komt overigens pas tegen het einde van de tweede eeuw in zwang.
Evangelie als een jesajaanse term
De term evangelie is evenals Tora een Bijbelse term: vgl. LXX Jesaja 40,9; 60,6. Het betekent ‘blijde mare’ vanuit of voor Sion. Marcus begint dan ook door naar de profeet Jesaja te verwijzen, zij het in combinatie met een citaat uit Maleachi 3,1-2, zodat de blije mare verbonden wordt met een beeld uit Maleachi over de ‘zuivering met vuur’, volgens Hanhart een pijnlijke verwijzing naar de brandende tempel van het jaar 70.
Marcus als liturgische tekst voor Pasen, met een nieuwe functie
Hanhart gaat uit van de these dat het Marcusevangelie oorspronkelijk een christen-judese haggada is, geschreven ten dienste van de liturgische Pesachviering van de ‘ecclesia’ in Rome. Onze canonieke versie (met de derde laag) dateert van ca 72, dus vlak nadat het schokkende nieuws van Jeruzalem de hoofdstad van het imperium had bereikt en Titus zijn triomfparade hield op weg naar het forum om de goden zijn dank te betuigen.
Het reikhalzend uitzien naar de komst van Jezus (parousia) is plotseling omgeslagen in een sfeer van rouw. De teleurstelling en ontreddering vereisten een nieuwe visie op Jezus en op de betekenis van zijn verkondiging en van het kruis. Het canonieke Marcusevangelie is korter omdat het alleen voor de eredienst van Pesach geschreven is. De eerste versie van Marcus was veel uitgebreider en was als zodanig een bron voor de andere evangelisten - hiermee neemt Hanhart een heel eigen positie in binnen de evangeliekritiek, in navolging van de Farrer-Goulder theorie.
Marcus is een christen-judeeër
Wie was Marcus? Hanhart volgt de klassieke opvatting dat het om Johannes-Marcus gaat uit Handelingen 13,13. Deze Johannes-Marcus kende Simon Petrus van jongs af aan. Bovendien was Johannes-Marcus ook een medewerker van Paulus (Hand 13,13 en Fil 24 en Kol 4,10).
Het referentiekader van het Marcusevangelie: het grote verhaal van de uittocht
Waarom noemt Hanhart het Marcusevangelie een paashaggada? Omdat Marcus daarmee een actualiserend commentaar geeft op de eigenlijke haggada: het verhaal van de uittocht uit Egypte en de doortocht door de woestijn tot aan de komst bij de grens van het beloofde land waar Mozes, die het land vanaf de berg Nebo ziet, moet sterven. De paashaggada gaat echter ook over de intocht, over de inbezitneming van het land en over de verwoesting van de eerste tempel en de daarop volgende Babylonische gevangenschap en de onverwachte terugkeer van de ballingen onder de Perzische heerser Cyrus. Marcus zet zijn evangelie in met die herinnering aan de vreugde om de uittocht uit Babel, om terug te keren naar het land en de nog steeds verwoeste tempel. Al heel vroeg spraken christen-judeeers over Jezus als over het ‘Paaslam’ (zie Paulus in 1 Kor 5,7 of Hebr 11,28). Welnu, JHWH zal de Messias van zijn volk uit de dood redden, ook uit de dood van de tempelverwoesting, en hij zal ondanks die catastrofe het volk zelf redden.
Jezus is een tweede Jozua (Ièsous)
In dit verhaal wordt Jezus gelijkgesteld aan ‘Jozua’ (dezelfde naam in het Grieks): Jezus zal, zoals Jozua, het land binnentrekken en het veroveren op de afgodische machten (zowel de demonen, als ‘legioen’ – Mc 5,9!6). Hij zal het mogelijk maken dat God – en alleen Hij – regeert over zijn volk in het land. Hij inaugureert het koninkrijk van God.
Printvriendelijke versie van het volledige artikel