Kan dit verhaal van de wonderbaarlijke genezing van Bartimeüs echt gebeurd zijn? Is het voorstelbaar dat een blinde langs de weg gewoon op een gezagvol woord van Jezus plotsklaps genezen is van zijn handicap. De vraag stellen is ze beantwoorden.
Tja, daar heb je het weer: het spook dat al zo lang dwaalt door de geest van de moderne, westerse mens die de Bijbel leest en die als eerste vraag opwerpt: Is dit écht gebeurd? Heeft Mozes écht bestaan? Heeft David écht bestaan? Is het volk – welk volk? – écht uit Egypte weggetrokken?
Deze vragen beginnen zo onderhand – dit is een understatement – een beetje te vermoeien. Geraken we dan nooit van die vragen af die de lezer als buitenstaander diskwalificeren? Nu, dergelijke vragen zeggen vooral iets over de onmacht van de lezer/hoorder van de verhalen: hij of zij voelt zich onmachtig om tot het verhaal door te dringen, men blijft een buitenstaander die hoofdschuddend staat te kijken naar het verhaal en vaak ook naar degenen die wel binnen geraken en het verhaal blijkbaar nog reuze inspirerend vinden ook. Kortom, de Bijbel als een door de eeuwen heen gevormde verzameling van richtlijnen en verhalen, is op zoek naar nieuwe lezers: naar mensen die nieuw leren lezen, die de sleutel gevonden hebben om van de buitenkant van het verhaal naar binnen te stappen, zoals men een huis binnenstapt. Hoe kan er ooit spraken zijn van een nieuwe liefde, als er geen nieuwe lezers opstaan? Lezers die zonder gène en zonder enig vooroordeel de teksten die de eeuwen getrotseerd hebben onderzoeken en bevragen? En vooral lezers die zich door deze teksten zelf laten bevragen en laten onderzoeken... Want 'be-grijpen' in de Bijbel is, zo horen we daar, vooral een kwestie van gegrepen worden. Wie durft zich te laten grijpen? En ook: Wie wil begrepen worden, op een nieuwe manier, zoals men zichzelf nog nooit verstaan heeft?
Laten we dus terugkeren naar de tekst, met een onbevangenheid die een nieuwe liefde waardig is, met een vrijmoedigheid die getuigt van een open en vrije geest.
Ik beluister de tekst fundamenteel – niet fundamentalistisch! – op zich, als een miniatuur. Want misschien heb je het wel gehoord: de tekst is in bogen opgebouwd en ontvouwd.
Jezus komt in Jericho het land binnen. Ach ja, Jericho, dan denk je toch ook aan Jozua die juist daar met zijn volk de Jordaan was overgestoken, dan denk je toch aan Rachab en aan de ommegang met de hoorns? Die oude toegangspoort tot het land is een plek van herinnering, van nieuwe gezichtspunten op een land dat binnen bereik komt, een land waar het volk de Tora kan leren en beleven. Daar, bij de poort die van de stad wegvoert, het land in, zit een blinde bedelaar. En de man heeft een naam, een van oorsprong Aramese naam, want het eerste deel van de naam – bar – is Aramees voor 'zoon'. De 'zoon van Timeüs' zal straks de 'zoon van David' verwelkomen. Want al roept Jezus' doortocht door de stad Jericho zijn naamgenoot Jozua op – in het Grieks eveneens: 'Ièsous – het doel van Jezus' reis roept een andere grote figuur uit Israëls verleden op: David, de gezalfde van God, de man van de beloften, en volgens Psalm 2 'de zoon van God, de Allerhoogste'. 'God zal een vader voor hem zijn, en hij zal zijn zoon zijn' – oude teksten die zomaar komen aanwaaien in het hoofd van Bar-Timeüs, want hij heeft er weet van dat deze Jezus – die toch niet voor niets Jeshua' heet, dat wil zeggen: God redt! – op weg is naar Jeruzalem om daar het koningschap van God uit te beelden.
De eerste grote boog is deze: aan het begin van het tafereel zit Bar-Timeüs langs de weg, in de hoedanigheid van blinde bedelaar. Aan het einde is de blinde bedelaar een ziener geworden, en gáát hij op de weg: 'en hij volgde Jezus op zijn weg' – dat zijn de laatste woorden. Deze boog geven we de letters A en A'.
Laat even tot u doordringen wat dit wil zeggen: een 'blinde bedelaar' langs de weg. Het blind zijn heeft de man dus aan de bedelstaf gebracht. Blind zijn is leven in armoede: langs de weg, niet op de weg. Aan de kant, niet in het midden van. Bedelen: dat is toch afhankelijk zijn, dat is toch leven van de aalmoezen die op z'n best met een kleine seconde van begrip in het mandje geworpen worden? Bartimeüs is een jood, hij spreekt Aramees, hij hoort bij het volk van de ENE, en toch staat hij aan de kant.
Dan wordt de tweede boog aangezet. Bartimeüs hóórt dat Jezus in aantocht is. Zijn 'zien' is hem dan wel ontnomen, horen doet hij des te beter. Hij heeft het van horen zeggen: Jeshua' is op komst, God redt, en hij wordt vergezeld door 12 leerlingen – de volheid van Israël – en door talrijke vrouwen die de groep onderhouden. Een ongeziene bende! Bartimeüs heeft lang gekauwd op wat hij van horen zeggen heeft. Nu echter is zijn uur gekomen, het uur om te handelen, de zelfkant te verlaten: hij schreeuwt zich de longen uit het lijf: 'Jezus Zoon van David, heb mede-lijden met mij!' In het Grieks van Marcus klinkt dat als eleèson me! Oftewel, ook herkenbaar: Kyrie eleyson! De Naardense Bijbel vertaalt: Ontferm u over mij! Zie mij, zie mij aan – delf mijn gezicht op, maak mij mooi!
Terwijl Bartimeüs zijn ziel uit zijn lijf schreeuwt, slaan de omstanders een heel andere toon aan, de toon van de machtigen jegens de onmachtigen: 'Zwijg jij!' Hebben zij dan niet gehoord dat hij Jezus 'zoon van David' heeft genoemd? Hebben ze het profetische zien van Bartimeüs dan niet opgemerkt? Natuurlijk niet, want wie aan de kant staat wordt ipso facto niet gehoord. De omstanders zijn doof voor de belijdenis van Bartimeüs: 'Zwijg toch, jij!'
Maar er komt een moment – en het is gekomen – dat de onmachtigen zich niet langer laten knevelen en monddood maken. Er is iets wakker geworden in Bartimeüs. Vanuit de verte heeft Jezus reeds zijn werk in Bartimeüs gedaan. En Bartimeüs begreep: dit is de gunstige tijd, kairos, van míjn opstanding. Hij laat zich niet langer in de hoek duwen – bedelaar voor het leven! –, met alle kracht die in hem is roept hij ten tweede male zijn profetisch visioen uit: 'Jezus, zoon van David!' En dan: 'Ontferm u over mij!'
De tweede boog strekt zich uit naar het spiegelgedeelte van deze scène in het verhaal: want nadat gebleken is dat Jezus hem gehoord heeft – hoe zou hij het visioen van de blinde bedelaar niet verstaan?! – veranderen de omstanders van visie en draaien zij om als een blad in de wind: 'Houd moed, sta op, hij roept u!' Alsof Bartimeüs niet al lang was opgestaan en had begrepen dat déze Jezus zijn levenskreet wèl zou beantwoorden. Met wat volgt is dit gedeelte B', dat dus het spiegelbeeld vormt met de vorige scène B. Voordat ik verder nog iets zeg over het vervolg van deze scène B', eerst iets over het midden van het verhaal. Want we hebben een mooi geordend verhaal in een A en A' patroon in de buitenste boog, gevolgd door een B en B' in de tweede boog. Maar wat staat er in het midden? Wat er in het midden staat noemen we C. En de tekst daarvan luidt: 'Jezus bleef staan, en sprak: "Roep hem!"' Het is dat ongelooflijke moment waarvan Bartimeüs wist dat het zou gebeuren: midden in die enerverende drukte staat Jezus stil. Hij onderbreekt zijn tocht. Er is iemand die hem 'zoon van David' noemt en smeekt om ontferming, en juist deze combinatie is alleszeggend. Jezus wil deze ontmoeting niet uit de weg gaan, want is er iemand die hem verstaat: dat hij, als Zoon van David, op weg is naar Jeruzalem om daar Gods koningschap uit te beelden. De mens die dit gezien heeft, moet wel verwant aan hem zijn. Jezus herkent de verwantschap, voelt de verwantschap, en spreekt het woord dat op dit moment het enige juiste kan zijn: 'Roep hem!'
Dát staat in het centrum, het hart van het verhaal. Jezus weet dat hij hier eindelijk iemand ontmoet die hem verstaat omdat er een verwantschap is tussen hem en de blinde bedelaar. Vergeefs had hij die verwantschap gezocht bij de twaalf leerlingen, en de vergeefsheid daarvan zal nog op meer dramatische wijze blijken als hij eenmaal in Jeruzalem gearriveerd is. Jezus blijft dus stil staan, en hij spreekt: 'Roep hem!'
In wat daarna volgt, hoorden we dus hoe de omstanders plots de tegenovergestelde houding aannamen: 'Houd moed, sta op, hij roept u!' Wat wil je, mensen zijn moeilijk te doorgronden.
Bartimeüs gooit zijn mantel af en staat op. Ja, je mag het letterlijk lezen, als je maar niet vraagt of het echt gebeurd is, want dan blijf je blind voor wat er staat, terwijl je juist een ziener moet worden. Bartimeüs gooit zijn mantel af: zijn beschutting, zijn enige bezit dat men volgens de Tora een arme nooit mag ontnemen, dat werpt hij van zich af. Het is alsof hij het kleed van een vorig leven afwerpt. Het is geen impuls, het is een resoluut gebaar: het oude is voorbij, het nieuwe is gekomen. En hij staat niet op, nee, er staat: hij springt op! Hij verpersoonlijkt daarmee het profetisch visioen uit Jesaja 35: 'Blinden worden de ogen geopend, verlamden zullen springen als herten.' (verzen 5 en 6)
Dan staat Bartimeüs voor Jezus: twee joodse mensen uit de marge die aan elkaar verwant zijn. Ze hebben dezelfde droom, ze leven van dezelfde geschiedenis. Een heel geladen moment. En dan zegt Jezus iets dat je helemaal niet verwacht, iets dat al het voorafgaande lijkt te loochenstraffen. Jezus stelt een vraag – natuurlijk, joden stellen altijd vragen, dat is hun manier van zijn. Maar deze vraag klinkt toch heel onverwacht: Wat wil je dat ik voor je doe? Hier is de lezer toch even van zijn apropos: waarom déze vraag? Meer dan wie ook weet de Zoon van David toch wat hier gaande is? Jawel, maar blijkbaar wil Jezus dat Bartimeüs nog een stap verder zet: zijn belijdenis van Jezus als de gezalfde van God en als degene die zich ontfermt, moet nu vorm krijgen in een diep persoonlijke vraag die heel de kwetsbaarheid en heel de onverwoestbare hoop van Bartimeüs tot uitdrukking brengt: 'Rabboeni, zorg dat ik kan zien!' Ontsla mij van de bedelstaf, haal mij uit de marge, doe mij opstaan, maak van mij – die ziener is, maar nog blind – een echte ziende. De verwoording van het verlangen, maakt het verlangen vrij. En let op, hoe Bartimeüs Jezus nú aanspreekt: niet langer als 'Zoon van David', maar als 'Rabboeni' – dat vertrouwde en intieme woord, dat alleen maar in het Aramees kan klinken: rabboeni, goed vertaald: mijn rabbi! Het is een nieuwe belijdenis: Bartimeüs wil zien, om aan de voeten te zitten van de enige die zijn rabbi, zijn leermeester, mag zijn: Jezus, Jeshua', God redt.
Indien u kunt schilderen, dan zou ik u uitnodigen om dit moment voor uzelf uit te beelden: hoe kijkt Bartimeüs naar Jezus op het moment dat hij dit zegt, en hoe kijkt Jezus naar hem!?
Het antwoord van Jezus op deze vraag, bevestigt wat we eigenlijk al lang weten: het wonder is al voltrokken! Jezus hoeft het alleen nog maar te be-amen: 'Ga heen – uw geloof heeft u gered!' Commentaar overbodig!
De laatste zin van het verhaal verhoudt zich als A' tot het begin. Bartimeüs is voortaan iemand die gaat, iemand die op weg is, onderweg is. Maar hij volgt natuurlijk niet zijn eigen weg, hij volgt uiteraard de weg van zijn leermeester, zijn rabbi. Hij volgt Jezus op diens weg. En deze weg voert naar Jeruzalem, de Davidstad. En zowel Jezus als Bartimeüs weten wat dat betekent – zij delen dit geheim dat voor de andere leerlingen vooralsnog een gesloten boek blijft.
Beste mensen, ben ik nu ontrouw aan het mij opgegeven thema voor deze zondag? Ik zelf denk van niet. Wie de tekst – slechts zeven verzen – leest, realiseert zich dat hij een goede, een betrouwbare lezer moet zijn. Alleen wie oppervlakkig leest, stelt de vraag of dit verhaal 'echt gebeurd' kan zijn. Nee, je moet de tekst op de letter lezen, waarbij elk woord telt, en alles tegen de achtergrond geplaatst wordt die een diepteperspectief openbaart: de achtergrond van het evangelie waaruit de perikoop komt én de onmisbare achtergrond van de Schriften.
Wie zo leest, wordt een binnenstaander, zoals Bartimeüs zelf een binnenstaander was. Wie zich deze moeite niet getroost, en wie anderen niet helpt om zo'n betrouwbare lezer te worden, díe is een fundamentalist: een buitenstaander die naast de fundamenten grijpt, terwijl hij van zichzelf denkt de waarheid over de tekst in pacht te hebben. Zo iemand is ziende blind.