De Heer is steeds barmhartig, zijn genade onbeperkt (Psalm 130). Wij zijn kostbaar in Gods ogen (Jesaja 43, 4). God wordt niet moe met vergeven, wij daarentegen zijn meer dan eens te lamlendig erom te vragen. Ook al vallen we, de Heer richt ons weer op.
God verafschuwt het kwaad en het verdriet dat we elkaar aandoen. Jezus veroordeelt zulke dingen met de scherpste bewoordingen. Maar de goede boodschap is dat het kwaad al overwonnen is en definitief vernietigd. Gods liefde en tederheid zijn zo sterk dat alles wat niet liefde is onmiddellijk verdampt.
Dat kan God ook in mijn innerlijk bewerken. Wij wantrouwen dus nooit Gods constante, duurzame, onvoorwaardelijke liefde. Het is trouwens de bekoring van de slang die ons influistert dat God kwaad denkt en spreekt over ons, en niets beter te doen heeft dan rechter te spelen. In zijn ogen vinden we echter geen spoor van enig verwijt. Integendeel, Hij is voortdurend naar ons op zoek… om te redden wat verloren was.
In de psalmen bidden we samen met het volk van Israël, om een ander hart: “Offers hebt Gij niet gewild; maar een vermorzeld hart wijst Gij niet af” (Psalm 50).
Met de Paus en alle boetvaardigen bidden we: Verbrijzel de stenen in ons hart zodat het terug kan gaan kloppen (Ezechiël 36, 26). Scheur ons gesloten hart terug open. Maak ons openhartig. Dat we terug gaan inzien dat Gij, onze Heer, zó naar ons verlangt, en niets anders wilt om U helemaal aan ons te kunnen geven.