Op Witte Donderdag staan twee sleutelwoorden centraal: gedachtenis (anamnese) en overlevering (traditio).
In de viering van Witte Donderdag wil de Kerk gedenken wat Jezus op de avond vóór zijn lijden met en voor zijn leerlingen heeft gedaan tijdens hun gezamenlijke maaltijd, het Laatste Avondmaal. Daar brak Hij het brood en waste Hij de voeten van de leerlingen.
Naast gedenken, wil de Kerk ook overleveren, in alle betekenissen van dat woord:
In de eucharistie zijn wij verbonden met alle generaties christenen die, sinds die paasmaaltijd in die eerste bovenzaal, steeds weer samenkomen op allerlei plaatsen, in alle tijden, doorheen alle beproevingen en moeilijkheden. De eucharistie wordt dus van generatie op generatie overgeleverd, in opdracht van Jezus: Blijft dit doen tot mijn gedachtenis. Het is dan ook onze taak om ze door te geven aan wie na ons komen. Dat is de eerste betekenis van overleveren.
In de tweede betekenis verwijst het werkwoord naar de zelfgave van Jezus: zijn lichaam, voor ons gegeven, het bloed, vergoten voor onze zonden. Dezelfde gedachte vinden we ook terug bij de voetwassing. Daar wordt de zelfgave van Christus verbeeld in een grenzeloze naastenliefde, een vernedering tot de dienst van een slaaf; de grootste wordt de kleinste.
In de derde betekenis is het werkwoord ons meer vertrouwd: overleveren in de zin van ‘verraden’: Onder de maaltijd, toen de duivel reeds aan Judas Iskariot het plan had ingegeven om Hem over te leveren...
Bijzonder aan de eucharistie van Witte Donderdag is dat ze een open einde heeft: er is geen zendingswoord, geen zegen; na het slotgebed wordt het overgebleven geconsacreerde brood overgebracht naar een ‘rustaltaar’, waar een tijd van stille aanbidding wordt voorzien.
(Gebaseerd op een commentaar van kardinaal Godfried Danneels op de liturgie van de Goede Week)