Wie kent niet het ‘Halleluja’ uit The Messiah van Georg Friedrich Händel? Het is een prachtige lofprijzing van God, waarin de koorzangers, aangemoedigd door trompetgeschal, een hemelse hoogte bereiken. Händel was echter niet de eerste om het alleluia op muziek te zetten. Het alleluiagezang is een heel oude vorm, die in de christelijke liturgie een ereplaats kreeg. Waar komt dit gezang vandaan? En hoe kan het nu zinvol gebruikt worden in de liturgie?
In Bijbelse grond geplant
Net zoals ‘amen’ is ‘alleluia’ een woord uit het Hebreeuws, dat in onze liturgie onvertaald is overgenomen.
De kop van het woord – ‘Hallelu’ – is de gebiedende wijs van het Hebreeuwse werkwoord ‘Hallel’, wat loven betekent. Daaraan is ‘Ya’ toegevoegd, de verkorte vorm van de oudtestamentische godsnaam Jahwe. Alleluia betekent dus zoveel als ‘loof de Heer’.
Het woord alleluia staat in stevige Bijbelse grond geplant. Het komt vaak voor in de psalmen (vooral vanaf psalm 103). De psalmen 113 tot 118 worden in de joodse godsdienst trouwens aangeduid als het ‘Hallel’ – de lofpsalmen. Deze reeks psalmen wordt op belangrijke feesten zoals het Pesach-feest gebeden. In het boek Tobit (13, 18) wordt van het hemelse Jeruzalem gezegd: “In al zijn straten klinkt het: alleluia.” Dat het alleluia een jubelgezang is om de volkomen heerschappij van God, blijkt ook uit het boek Openbaring.
“Wat ik daarna hoorde,
was als de machtige stem
van een grote menigte uit de hemel.
En zij riepen: alleluia”
(Apk 19, 1).
Paasgezang
Dat we hier en nu reeds alleluia zingen, is volgens de Bijbel een soort voorafname op het hemelse Jeruzalem.
Wie alleluia zingt,
zingt zich de vurige verwachting
te binnen dat God alles
in allen zal zijn.
Zo iemand is nooit alleen. Hij zingt mee met de grote hemelse menigte uit de Openbaring. Voor Augustinus is het alleluia niet alleen het hemelse gezang van de engelen voor Gods troon, het is ook het nieuwe gezang van de herboren mensheid. Het geeft ons al een voorsmaak van het eeuwige leven, van de opgestane mens die niets dan lofzang voor God is. In die zin is het alleluia het paasgezang bij uitstek.
Woorden schieten tekort
De contemplatieve toon van het alleluia zit gecondenseerd in de laatste letter. Heel opmerkelijk bij een gregoriaans alleluia is immers dat de muziek de neiging heeft om op de eind-a steeds door te gaan. Het is alsof de cantor niet kan ophouden met Gods lof te zingen, alsof hij door zijn eigen gezang meegesleept wordt in een extase waarop tijd en ruimte geen vat krijgen. Deze reeks tonen op de eind-a van een alleluia noemt men de jubilus of jubilatio, letterlijk een soort jubelzang. Ze maakt hoorbaar dat woorden tekortschieten als het erop aankomt Gods grootheid te bezingen. Het is alsof de lofzang pas echt uit de startblokken schiet wanneer al te menselijke woorden ophouden.
De heilige Augustinus waarschuwt voor een te frequent gebruik van het alleluia, omdat “de onophoudelijke volheid van het alleluia” slechts na dit aardse bestaan te verwachten is.
Het alleluia, met zijn jubilatio, is een gezang dat ons bij wijze van spreken al met één been in de hemel doet staan.
Tweespan met de Blijde Boodschap
Augustinus schrijft overigens dat het alleluia naar oude traditie in de Kerk enkel gedurende bepaalde periodes gezongen werd. De uitgelezen kerkelijke tijd om het alleluia te zingen is de vijftigdagentijd tussen Pasen en Pinksteren, als een tijd van lofprijzing om de verrijzenis, en van wachten op de zending van de Geest. Het is een tijd van vooruitlopen op het eeuwig leven, terwijl de veertigdagentijd die daaraan voorafgaat ons eerder op de realiteit van onze menselijke zwakheid wijst.
In de eucharistie heeft het alleluia zijn plaats net voor de verkondiging van het evangelie. Het is een lofzang op God, die doorheen de woorden van de Blijde Boodschap zijn Woord telkens opnieuw laat aanwezig komen in de wereld.