In de straten en op de pleinen, in de winkels en in de huizen fonkelen volop kerstlichtjes. Ze brengen wat gezelligheid in deze kille en duistere decemberdagen. Ook in de liturgie brengen we licht in de duisternis. Het is een licht dat week na week groeit. Toch ontsteken we de vier kaarsen van de advent niet om het knus en gezellig te maken.
In de liturgie heeft het licht steeds een bijzondere en diepe betekenis.
Dat heeft alles te maken met Jezus die van zichzelf heeft gezegd: ‘Ik ben het Licht voor de wereld’ (Joh 8, 12).
Een terugkerend symbool
Het licht speelt trouwens niet alleen een belangrijke rol in de liturgie van de advent. Het licht – en meerbepaald het contrast tussen licht en duisternis – is een terugkerend symbool in het liturgisch jaar. Laten we even kijken wat in de paaswake, in het hart van het liturgisch jaar, gebeurt. De viering vangt aan buiten het kerkgebouw. In het duister van de nacht wordt het vuur gezegend. De nieuwe paaskaars wordt ontstoken en we trekken een duistere kerk binnen in het spoor van het paaslicht. ‘Een stralend licht wijst ons de weg. Een licht dat alle duisternis verdrijft’, zingen we in de paasjubelzang. Dat licht is Jezus. Hij neemt alle duisternis weg. Hij laat zijn licht onverminderd schijnen, zelfs ‘over hen die wonen in het land van doodse duisternis’ (Js 9, 1).
In de paaswake staat het licht symbool voor de verrijzenis, die de duisternis van de dood verdrijft.
Ook in de advent verlicht Jezus als een stralend licht de duisternis. Deze duisternis verwijst niet alleen naar de dood, maar ook naar onze zonden. Jezus werpt het stralend licht van zijn barmhartigheid op onze schaduwzijden. Zo wordt Hij bezongen in een van de prefaties van de advent (de B-versie van de eerste prefatie van de advent in het weekdagmissaal): ‘Hij is de Redder (…); waarheid en licht is Hij in onze duisternis, recht en gerechtigheid, kracht en genezing voor mensen zonder hoop in deze wereld. Hij zal komen (…) het wordt licht, de dag van onze redding is dichtbij’.
Elke week een kaarsje meer
Het uitzien naar het licht, naar de dag van onze redding, wordt op een bijzondere manier zichtbaar in de liturgie van de advent. Elke week ontsteken we immers een kaarsje meer. Het adventslicht is een groeiend licht dat ons hoopvol verlangen uitdrukt naar de komst van de Heer.
We groeien toe naar de geboorte van het Licht dat nooit zal doven: Jezus Christus.
Over dit licht in de duisternis schrijft Johannes in de eerste bladzijden van zijn evangelie. Het zijn woorden die voorgelezen worden op de dagmis van Kerstmis: ‘Het licht schijnt in de duisternis, maar de duisternis nam het niet aan. Het ware Licht dat iedere mens verlicht, kwam in de wereld. Hij was in de wereld; de wereld was door Hem geworden en toch erkende de wereld Hem niet.’ (Joh 1, 5. 9-10).
De Johannesproloog bevraagt ons nu reeds tijdens deze weken van verlangen: willen we het Licht aanvaarden, of niet? Mag Jezus, het Licht voor de wereld, onze duisternis verlichten? Telkens wanneer we een kaars op de adventskrans ontsteken, drukken we ons verlangen uit dat Jezus’ licht zou schijnen in alles wat we doen, in heel ons leven.