Wanneer mensen de palmtakken laten zegenen, wordt dit gewoon ervaren vanuit een religieuze en christelijke vraag in een heel volkse vorm. Deze vraag wordt echter door het traject van de Goede Week geëvangeliseerd. Dit traject voert elke gedoopte terug naar de bron van het geloof, naar de verlossing in Christus.
“De liturgie van de sacramenten en sacramentaliën bewerkt dat voor gelovigen met de goede ingesteldheid ongeveer elke gebeurtenis in het leven geheiligd wordt door de goddelijke genade die voortkomt uit het paasmysterie van Christus’ lijden, dood en verrijzenis, waaraan alle sacramenten en sacramentaliën hun kracht ontlenen. Zo is er vrijwel geen eerzaam gebruik van stoffelijke elementen dat niet gericht kan worden op de heiliging van de mens en de lofprijzing van God” (constitutie ‘Sacrosanctum Concilium’ over de heilige liturgie, art. 61).
Het is dus vanuit het paasmysterie en vanuit de weg die ons wordt aangereikt doorheen de Goede Week dat we zegeningen moeten beschouwen als een deel van de openbaring van het heilsmysterie.
Een initiatief van God
Vanaf het begin van de schepping wil God het goede van de mens en Hij zegent zijn schepselen.
“God zegende hen, en God sprak tot hen: ‘Wees vruchtbaar en word talrijk; bevolk de aarde en onderwerp haar; heers over de vissen van de zee, over de vogels van de lucht, en over al het gedierte dat over de grond kruipt’.” (Gn 1, 28). In het Oude Testament zegent God zijn schepselen en toont hen zijn welwillendheid, zoals bij de zegening van Abraham en zijn nageslacht (Gn 12, 2-3). De aartsvaders brengen op hun beurt Gods zegen aan hun kinderen over door hen de handen op te leggen (Gn 48, 14). Ook de priesters zegenden de mensen in Gods naam om hun zijn genade en vrede toe te wensen. Wederkerig zegenden de mensen God om Hem te danken, in het bijzonder in de psalmen.
Op zijn beurt zal het Nieuwe Testament de zegenrite hernemen, die Jezus meermaals toepaste (Mt 14, 19; Mc 14, 22), wanneer Hij zijn Vader en de mensen zegende (Mc 10, 16; Lc 24, 50-51). Maar Gods grote zegen voor de mens openbaart zich in het paasmysterie, waar God aan de mens het grootste en het beste biedt: zijn eigen leven, geschonken in Christus’ dood en verrijzenis, en ook de gave van de Geest.
“Toen de volheid van de tijd gekomen was, heeft de Vader zijn Zoon gezonden en door Hem die het vlees heeft aangenomen, heeft Hij de mensen gezegend met elke geestelijke zegen. De oude vloek werd zo voor ons tot zegen, wanneer ‘de zon der gerechtigheid is opgegaan, Christus onze Heer, die de vloek heeft weggenomen en ons de zegen heeft gebracht’.
Christus, Gods grootste zegen, heeft in het evangelie zijn broeders, en vooral de allerkleinsten, gezegend en Hij richtte zijn zegenbede tot de Vader. Na de glorie van zijn hemelvaart, stortte Hij van bij zijn Vader over zijn broeders, die Hij door zijn bloed had verlost, de Geest uit. In Hem kunnen ze de Vader loven, Hem in alles hoog verheffen, Hem aanbidden en danken en door goede werken tot de gezegenden van zijn koninkrijk gerekend worden.”
(De Benedictionibus, Praenotanda generalia, nr. 2 en 3)