Groeikans geboden
Na Abraham vorige zondag, komen vandaag Mozes en de uittocht uit Egypte in beeld, een volgende grote etappe in de heilsgeschiedenis.
We lezen een gedeelte uit het roepingsverhaal van Mozes.
Uit dat verhaal zijn die verzen gekozen waarin God aan Mozes verschijnt en zijn Naam bekend maakt.
De roeping van Mozes is al vroeger begonnen.
Mozes was opgegroeid in een bevoorrecht milieu.
Maar hij bleef niet binnen de veilige muren van het paleis van de farao.
Hij ‘ging uit om zijn broeders te zien’.
Wat Mozes toen zag, raakte hem zo diep dat hij het niet langer kon aanzien.
Hij zag groot onrecht: mensen die tot slavernij gedwongen, uitgebuit en geslagen werden.
Mozes koos partij voor de onderdrukten en kwam tussenbeide, spontaan en impulsief.
Nu is Mozes in de woestijn.
De beelden van het verhaal vertolken zijn innerlijke ervaring.
‘Woestijn’ is eenzaamheid, confrontatie met je diepste innerlijk.
Een plek waar geen gebaande wegen zijn en waar je je (levens)weg moet zoeken.
De ‘berg van God’ verwijst naar de ontmoeting met de Eeuwige.
En dan is er de doornstruik die in lichterlaaie staat en toch niet verbrandt: een mysterie waar je geen vat op krijgt, iets dat aanlokkelijk is en toch geheimzinnig blijft.
Zo is ook God, en zo is de roepingservaring van Mozes.
Mozes hoort een Stem die hem aanspreekt.
De Eeuwige heeft gezien en gehoord wat Mozes zelf al gezien en gehoord heeft: de ellende van zijn volk in Egypte, de jammerklachten om zijn onderdrukkers.
De Stem roept Mozes op: ‘Ga naar Egypte, gij moet mijn volk bevrijden’.
De Stem belooft ook: ‘Ik zal met u zijn’.
En God maakt zijn Naam bekend: JHWH, wat zoveel betekent als ‘Hij die er is’ of ‘Ik zal er zijn voor u’. Een Naam die enerzijds een ster-ke bevestiging inhoudt: ‘Ik zal er zeker zijn’.
Maar die ook ongrijpbaar blijft: ‘Ik zal er zijn zoals Ik er zal zijn.
In het evangelie reageert Jezus tegen de wijd verbreide opvatting dat een ziekte of een ongeluk een straf is van God.
Twee catastrofale gebeurtenissen komen ter sprake.
Opstandige Galileeërs zijn door Pilatus in de tempel gedood.
Een toren is ingestort en er zijn achttien mensen omgekomen.
Het is zeker niet zo dat die mensen gestraft werden om hun zonden, zegt Jezus. Maar hij grijpt de gelegenheid wel aan om zijn toehoorders, die blijkbaar sterk onder de indruk waren van de gebeurtenissen, op te roepen tot bekering: ‘Als gij niet tot bekering komt, zult ge allen op eenzelfde wijze omkomen’.
Het tweede deel van de evangelielezing, de parabel van de onvruchtbare vijgenboom, is milder van toon.
Bekering is geboden, maar in zijn grote barmhartigheid biedt God een nieuwe kans.
De vijgenboom wordt niet omgehakt, maar mag nog een jaar blijven staan.
De Naam JHWH maakt duidelijk wie de God van de Bijbel is: een God van bevrijding.
Die Naam houdt ook een opdracht in.
Gods Naam, ‘Ik zal er zijn’, moet door mensen in praktijk worden gebracht.
De Israëlieten hebben ervaren dat God hen bevrijd heeft uit het slavenhuis, dat God zorg draagt voor de zwaksten.
Dus moeten zij op hun beurt zorg dragen voor elkaar.
Dat is de kern van het Verbond.
Ook in het evangelieverhaal van deze zondag vinden we dat dubbele aspect terug.
De welwillende, beloftevolle barmhartigheid van God komt tot uiting in het voorbeeldige geduld van de wijngaardenier.
‘Laat hem dit jaar nog staan, laat mij eerst de grond eromheen omspitten en er mest op brengen.
Misschien draagt hij het volgend jaar vrucht’.
Dat klinkt als een echo op ‘Ik ken zijn lijden, ik daal af om mijn volk te bevrijden’ uit de eerste lezing.
Maar er is tevens de dringende oproep tot bekering: ‘Als gij niet tot bekering komt, zult ge allen omkomen’ – ‘Als hij volgend jaar geen vrucht draagt, dan kunt ge hem omhakken’.
Groeikans wordt dus geboden, in de dubbele zin van het woord.
De groeikans wordt ons telkens weer geschonken, ieder jaar opnieuw.
Maar bekering blijft dringend geboden.
De Veertigdagentijd vraagt jaarlijks onze aandacht voor de beide aspecten.
Paul Kevers