Het was volop zomer. Hij wandelde in de volle natuur en vleide zich neer op een rustbank. Een prachtig gezicht ontvouwde zich aan zijn ogen. Ver kon hij kijken en het was er bijzonder rustig. De zon scheen over de vlakte en verwarmde hem. Lui leunde hij achterover en strekte de armen tegen de bankleuning. Alles was groen, de vruchten stonden kaarsrecht. In de verte reed een tractor tussen enkele fruitbomen. Een mistgordijn dook even op. Neen, deze plaats gaf hem een gelukzalig gevoel. Een vogeltje sprong neer voor zijn voeten en spichtig pikte het wat grassprietjes van de grond. Het trippelde onverstoord voor zijn voeten en even plots was het ook weer weg. Enkele wielertoeristen vlogen in een hels tempo druk pratend in een flits langs hem door. Is dit ontspannend?, vroeg hij zich af. Ondanks dat hij genoot van die hemelse natuur hielden gedachten hem vast: is dit lekker weertje een geschenk van de fel besproken opwarming van de aarde? Misschien wel, en toch genoot hij van dit rustgevend gevoel. Enkele maanden later zit hij weer op deze bank. De velden staan kaal. Een lichte wind blaast door de bomen in de omgeving en jaagt de bladeren eruit. Het is dezelfde plaats, dezelfde bank, hetzelfde uitzicht maar het geeft hem geen opgewekt gevoel. Het heeft iets mistroostigs. Zonder de warme zon lijkt het leven veel somberder. Voor de duisternis valt verlaat hij vol gedachten die bank van zijn uitkijkplaats.
“Zou God nog willen geboren worden? Verdienen wij mensen nog zijn geboorte?”, flitst het door zijn hoofd. Hij wil deze vermoeiende gedachte verdringen, maar ze blijven drukken tegen zijn hersenpan. “Wij mensen hebben zoveel verprutst. Er zit te weinig water in de grond, de zomers worden te heet, teveel stikstof en CO2 in de lucht, dieren en planten zoeken uitwegen om te overleven. Het klimaat en onze natuur zijn zwaar aangetast. Hoe hebben we de geschonken planeet bewerkt?” Allemaal vragen die hem overmannen. De jeugd roept om oplossingen. “We moeten spaarzaam omgaan met de natuur, met onze planeet. We moeten onze manier van leven veranderen.”
We houden niet meer van elkaar. Vluchtelingen en migranten scheren we over dezelfde kam en willen hen zover mogelijk verwijderd houden van onze leefwereld. We spreken met elkaar via een beeldscherm. Het woordgebruik is soms te streng. Recent ontwikkelde media leggen onze contacten vast en we smeren al onze persoonlijke verhalen breed uit via onze plaatselijke mobiele apparaten met deelaspecten: Wifi, Instagram, WhatsApp. We leven niet meer met elkaar, maar we weten alles van elkaar. We vervreemden van elkaar. We hebben de mond vol van privacy.
Gods kerken sluiten, te weinig werkvolk. Deze statige gebouwen waken nog over de stad en het platteland maar ze zijn stil en leeg. Ze dragen de geschiedenis van vele mensenlevens mee. De bedienaars denken: “De mensen geloven niet meer”. Zou God dat ook denken? Ook Hij kan in al zijn kerken niet meer geboren worden!

Hij loopt door de fel versierde stad. Alles ruikt naar Kerstmis. Kerstballen, kerstbomen, kerstgeschenken liggen opeengestapeld in de vitrines. Mensen drummen in dichte drommen naast en tegen mekaar, blijkbaar genietend van de jaarlijkse sfeer, vluchtig op zoek naar de vele pakjes voor onder de huiselijke kerstboom. Wat betekent het kerstfeest nog in deze drukdoende wereld? Blijkbaar loopt niemand nog rond met zijn vraag: “Wil Jezus nog geboren worden in onze wereld?”
Hij blijft maar ronddwalen en durft niemand aanspreken. Zou hij alleen met deze gedachte worstelen? Zouden er nog andere mensen zich die vraag stellen? Hij wil een antwoord op zijn vragen en rusteloos loopt hij iedere winkel, iedere herberg binnen op zoek naar het geboren kind. Maar hij vindt niets, ook geen hint wordt hem gegeven. In de hoek van de markt staat een opgesmukte stal met de gekende beelden. Zou het hier gebeuren? Hij kijkt naar boven maar ziet geen ster, geen licht!
Hij dwaalt verder door de stad, het donkere platteland tegemoet. Na een tijdje rust hij even tegen een stokoude muur van een groot gebouw. Hij is moe, voelt zich uitgeput, zou zich willen neerleggen en slapen, maar het is te koud. In de verte knippert een licht aan omdat iemand erlangs komt. Misschien is dat de toegang tot dit gebouw. Nieuwsgierig loopt hij vooruit, het inmiddels uitgedoofde licht tegemoet. Als hij nadert springt het licht weer aan. Hij ziet een grote dubbele deur met een grote trekbel. Geen idee wie hier woont! Zou hij hier even binnenlopen en wat uitrusten? Misschien kan hij vertellen wat hem bezighoudt. Hij aarzelt maar duwt toch tegen de voordeur. Hij blijft even staan en luistert. Daarachter is alles stil. Misschien woont er niemand meer. Hij trekt aan de bel. Het blijft stil. Op het moment dat hij een stap terug zet, springt het licht vanbinnen aan en hoort hij slepende stappen in de gang. Een oud vrouwtje doet de deur open. Vermoeid kijkt hij haar aan, vertelt over de weg die hij heeft afgelegd en dat hij moe is. Het oude vrouwtje glimlacht en zegt: “Zo dicht bij Kerstmis, laat ik je binnen”. Hij volgt haar door afwisselende lange gangen tot ze hem binnenlaat in een ruime kamer waar nog vier leeftijdsgenoten zitten. “Dit is onze kapittelzaal en na vier uur is dit onze dagelijkse verblijfplaats. We bidden hier samen de vespers, nemen het avondmaal, ontspannen ons, bidden de completen en wensen elkaar tenslotte goedenacht. Hij heeft het plots door, hij is in een klooster terecht gekomen. “Met hoeveel zijn jullie nog”, doet hij voorzichtig? De jongste onder hen lacht en zegt: “We zijn al met vijf!” Hij kijkt op van dit antwoord, maar de overige zusters vinden het heel gewoon. Ze hebben dit blijkbaar nog gehoord. Hij vraagt zich af of hij hier durft vertellen welke vragen hem achtervolgen. Ze nodigen hem uit op het avondmaal. Hij is blij, hij vergaat van de honger. Hij neemt plaats in het midden van de tafel. De zusters zitten in een kring om hem heen. De oudste vraagt: “Wat brengt jou bij ons?” Eigenlijk weet hij het niet. Hij kwam hier langs gewandeld, het licht sprong aan en hij wilde weten wie of wat achter die muren leefde. Hij belde nieuwsgierig aan. “Eigenlijk ben ik een beetje op de dool en zit met een prangende vraag. “De zusters worden heel stil en luisteren gespannen. “Wat houdt je bezig?”, vraagt een van de zusters. “Nu het bijna Kerstmis is vraag ik me af of God wil geboren worden in onze wereld. We hebben er immers een zootje van gemaakt.” Het blijft ijzig stil. De zusters kijken elkaar aan en verwachten dat moederoverste het woord zou nemen. “Mijn lieve jongen, het is begrijpelijk dat zo een vraag bij jou opkomt; jij leeft in een moeilijke wereld, waar vreemde dingen gebeuren die weinig tekenen van Gods liefde brengen. Waarschijnlijk zal je ook weinig in contact komen met het Woord van God, de Bijbel. Lees je daar soms in?” Hij schudde heel opzichtelijk het hoofd. “Ja, daarin staat te lezen dat God de mens nooit verlaat. Dat God de mens schiep en hem de vrijheid gaf zijn leven naar eigen keuzes uit te bouwen. God gaf de mens een boodschap mee, de tien geboden, met de opdracht en de uitdrukkelijke wens deze richtlijnen te onderhouden. Als de mens daarin lukt, dan bouwt hij met al zijn eigenschappen een vredevolle wereld uit. Als je je deze gedachten eigen maakt”, besloot de zuster, “dan mag je vol vrede in blijde verwachting zijn van de geboorte van de Heer. Dan mag je vol vreugde uitkijken naar de geboorte van het kleine kind wiens warmte je bewaart in je eigen hart. Als je regelmatig in de Bijbel leest dan zal je merken dat God je in de verschillende stappen van het leven wil begeleiden. Voor ieder fase van het leven ontdek je er teksten alsof ze voor jouw persoonlijk leven geschreven zijn.”
Hij voelt zich warm worden. In vloeiende woorden had de zuster een wereld geopend die voor hem verborgen was gebleven. Een zuster, zijn tafelbuur, legde een Bijbel voor hem: “Neem die maar mee, hij zal je rust schenken in het verdere leven en vergeet hem niet ter hand te nemen”.

De bel gaat. “Ze zal daar zijn”, zegt zuster-portier en ze schuifelt naar de voordeur. Met een vreugdevolle kreet opent ze de deur. Voor haar staat het meisje van het onderhoud met haar pasgeboren baby in de armen. “Kom binnen!” In de kapittelzaal richten alle zusters zich naar moeder en kind. De zuster-portier keert zich om, kijkt om, kijkt in zijn richting en zegt: “Zolang er leven is, is er geboorte, het leven dooft nooit!”
Samen met de moeder en het kind verlaat hij het klooster en keert weer de duisternis in met een warm lichtje binnen in zijn hart. Het kleine lichtje van het geloof is weer aangestoken.
Jef Vanhaelemeesch