De Schriftlezingen van deze zondag gaan over het koningschap. In de eerste lezing wordt David tot koning gezalfd. In de tweede lezing wordt Jezus in een hooggestemde hymne bezongen als eerstgeborene van heel de schepping, middelpunt van het heelal en hoofd van de Kerk. In de evangelielezing daarentegen wordt hij bespot als ‘koning van de Joden’ en aan het kruis genageld. Een woorddienst vol contrasten, die ons doet nadenken over de vraag in welke zin wij Jezus ‘koning’ mogen noemen.
Koningen waren in de wereldgeschiedenis vaak potentaten en machtswellustelingen. In Israëls geschiedenis was dat eveneens het geval, lees er de boeken Koningen in de Bijbel maar op na. Toch verwachtte Israël iets anders van zijn koningen. Deuteronomium 17,14-20 schildert het ideaalbeeld. De koning van Israël wordt door God uitgekozen uit het volk. Hij mag zich niet boven zijn volksgenoten verheven achten. Hij mag niet uit zijn op militaire, politieke en economische macht. (‘Niet veel paarden, niet veel vrouwen en niet veel zilver en goud vergaren’ staat er letterlijk. Paarden speelden immers een rol in de oorlogvoering, en de huwelijken van de koning waren vaak gearrangeerd om politieke motieven.) Hij mag zijn onderdanen niet tot lijfeigenen en slaven maken. Elke dag moet hij in de Tora lezen en die in praktijk brengen.
David was in veel opzichten het voorbeeld van een goede, messiaanse koning. In de eerste lezing vernemen we dat hij door de Ene was aangewezen en uit het volk genomen, en dat hij zich een goed leider had getoond, een man van bevrijding. Uit andere verhalen blijkt dat hij nederig en bescheiden was en dat hij zijn vijanden kon vergeven en liefhebben. Hij was een man naar Gods hart, een geliefde koning. Zijn opvolgers waren dat veel minder. Maar Israël bleef uitkijken naar een koning die zou opkomen voor vrede en gerechtigheid en die zorg zou dragen voor de zwaksten. ‘Hij zal de redder zijn van de arme, een vriend voor hem die niemand heeft. Voor kleine mensen is hij bereikbaar, de rechtelozen geeft hij hoop. Hun bloed is kostbaar in zijn ogen, hij koopt hen vrij uit het slavenhuis’ zingt de dichter van Psalm 72, een gebed voor de koning.
In Messias Jezus, zoon van David, zien wij dat koningschap naar Gods bedoeling ten voeten uit. Deze koning gaf alle macht uit handen. Hij achtte zich de minste van zijn broeders en zusters, en waste zijn leerlingen de voeten. Zijn bevrijdende manier van leven bleek zo’n bedreiging voor de gevestigde machten, dat ze hem uit de weg ruimden. Toen gaf hij ook nog zijn leven, uit liefde.
In de evangelielezing, uit het lijdensverhaal volgens Lucas, klinkt driemaal de spottende uitroep: als u messias of koning bent, red dan uzelf. Uit de mond van de overheidspersonen, van de Romeinse soldaten en van een van de twee misdadigers die samen met hem gekruisigd werden. Ongewild vestigen zij daardoor de aandacht op wat altijd Jezus’ diepste inspiratie en levenskeuze is geweest: niet zichzelf, maar anderen redden. Die consequent volgehouden levenshouding heeft hem uiteindelijk op het kruis gebracht, en zelfs daar blijft hij er nog trouw aan. Zelfs als gekruisigde was hij nog begaan met het lot van anderen, getuige daarvan zijn woorden tot de tweede misdadiger: ‘Vandaag nog zult gij met mij zijn in het paradijs’.
Koning Jezus heeft niet zichzelf, maar anderen willen redden. Daarom heeft God hem hoog verheven, en hem de naam verleend, die boven alle namen is. Daarom noemt Paulus hem, in de tweede lezing, ‘beeld van de onzichtbare God’, ‘eerstgeborene van heel de schepping’ en ‘hoofd van het lichaam dat de kerk is’. Het koningschap van Jezus is in tegenspraak met elk triomfalisme. Jezus is een koning van een andere soort: niet een die macht nastreeft en ‘zichzelf redt’, maar een dienende koning, die anderen wil redden en solidair blijft met de minsten.
Paul Kevers