Binnentreden in de advent is binnentreden in de tijd waarin de Kerk de wederkomst van de Heer gedenkt, waarin zij Hem aanroept en verwacht. De komst van de Heer maakt deel uit van het christelijk mysterie. Wanneer wij ons geloof belijden, zeggen wij:
‘Hij heeft het vlees aangenomen en is mens geworden. Hij werd voor ons gekruisigd, Hij heeft geleden onder Pontius Pilatus, en is begraven. Hij is verrezen op de derde dag, volgens de Schriften. Hij zal wederkomen in heerlijkheid, om te oordelen levenden en doden.’
De dag van de Heer werd reeds verkondigd door alle profeten. Jezus zelf heeft meermaals gesproken over zijn wederkomst in heerlijkheid, om een einde te maken aan deze wereld en een nieuwe hemel en aarde te maken.
De hele schepping ‘kreunt en lijdt onder barensweeën (…)’, en ook wij ‘zuchten over ons eigen lot zolang wij nog wachten op onze aanneming tot kinderen, op de verlossing van ons lichaam.’ (Rom 8, 19-23). De komst van de Heer zal de verhoring zijn van onze smeekbede, die op haar beurt het antwoord vormt op de belofte van de Heer: ‘Ja, ik kom spoedig’ (Apk 22, 20). Onze smeekbede is in eenklank met de stemmen van diegenen die in het verleden onrecht en geweld werden aangedaan, die geen erkenning kregen of vervolgd werden; de armen en de uitgestotenen, de weerlozen en de hongerigen. De Kerk verwoordt deze smeekbede, wetende dat de voltooiing van de tijd reeds plaatsvond in Christus. Gedurende de hele adventstijd zal zij daarom met groeiende hardnekkigheid en geestdrift de smeekbede van de eerste christenen herhalen: ‘Marana thà!’, ‘Heer, kom!’
Op de vraag wie christen is, antwoordt de heilige Basilius:
‘Christen is diegene die waakt, elke dag en elk uur, omdat hij weet dat de Heer de Komende is’.
Vandaag moeten we ons misschien afvragen: wachten de christenen van deze tijd nog op hun Heer? En hoe sterk zijn zij nog overtuigd van zijn wederkomst?
De tijd als eeuwige stroom
Het is een vraag die de Kerk zich moet stellen, omdat uitgerekend zij bepaald wordt door, en leeft vanuit Diegene op wie zij wacht en hoopt. Ze moet zichzelf die vraag stellen, omdat er vandaag een soort 'samenzwering van de stilte' lijkt te heersen rond de wederkomst van Jezus.
Bij die wederkomst zal Hij een – in de eerste plaats barmhartig – oordeel vellen over elke mens. Wanneer wij de Heer uiteindelijk zullen ontmoeten in zijn heerlijkheid, in het koninkrijk dat dan voor eeuwig voltooid zal zijn, zullen wij de waarheid over onszelf, en over het leven dat wij hebben geleid vernemen.
Vaak krijgen wij de indruk dat christenen de tijd lezen als een aeternum continuum, een eeuwige stroom: als een homogeen geheel waarin geen plaats is voor verrassingen of voor het nieuwe. De tijd lijkt wel een soort permanente oneindigheid, een heden waarin zowat alles kan gebeuren en zowat alles mogelijk is – behalve dan de wederkomst van Jezus Christus!
Als we dieper ingaan op de betekenis van de advent, dan blijkt deze tijd voor veel christenen louter voorbereiding te zijn op Kerstmis. Alsof we nog altijd wachten op de geboorte van Jezus als mens in de armoede van Betlehem. Deze vrij naïeve devotie werkt eerder de verarming dan de opleving van de christelijke hoop in de hand.
In werkelijkheid moeten christenen zich ervan bewust zijn dat, ‘indien wij enkel voor dit leven onze hoop op Christus hebben gevestigd, wij het meest van alle mensen te beklagen zijn’ (1 Kor 15, 19, waar Paulus schrijft over het geloof in de verrijzenis). De tocht die wij doorheen de geschiedenis afleggen in het voetspoor van Jezus wordt ondoenbaar wanneer de toekomst niet bepaald wordt door het nieuwe, het novum dat de Heer wil brengen. Welke zin heeft de adventsperiode wanneer het ontbreekt aan richting en oriëntatie? Hoeveel hoop heeft een dergelijke tijd te bieden?
Oefenen!
Voor de christenen is de advent een sterke tijd, waarin men zich kerkelijk – lees: in gemeenschap met anderen – oefent in het wachten op de Heer. Met de blik gericht ‘niet op het zichtbare, maar op het onzichtbare’ (zie 2 Kor 4, 18) vernieuwen wij onze hoop op het Koninkrijk, in de overtuiging dat wij op weg zijn ‘in geloof, niet in de aanschouwing’ (2 Kor 5, 6-7). Wanneer wij Gods genade ervaren, dan is dat niet in de vorm van een leven dat niet langer bedreigd wordt door dood, ziekte of lijden, door de zonde. Natuurlijk weten wij dat Christus ons redt, we hebben dat eerder reeds ervaren in de vergeving van de zonden (‘Want gij zult voor de Heer uit gaan als zijn wegbereider, om zijn volk te leren hoe ze gered kunnen worden door de vergeving van hun zonden’, Lc 1, 77). Maar de volledige verlossing, de onze en die van alle mensen, van het hele universum: die is nog niet gekomen.
Daarom ook zou het waken van de christenen een manier van leven moeten zijn in solidariteit met de Joden, die dezelfde hoop en verwachting: met hen die net zoals wij geloven in ‘de dag van de Heer’, de ‘dag van onze bevrijding’, met andere woorden: in ‘de dag van de Messias’. De advent brengt ons naar de kern van het mysterie van ons geloof: de komst van de Heer op het einde der tijden is in feite niets anders dan de eschatologische voltooiing van de krachtdadigheid van de verrijzenis van Christus.
Gewetensvraag
'Christenen, wij die geroepen zijn om op aarde het vuur van het verlangen steeds brandend te houden, wat hebben wij gedaan met het verlangen naar de komst van de Heer?' (Teilhard de Chardin)
De advent is een tijd waarin we dus ook onszelf in vraag kunnen stellen. Zou het niet kunnen dat wij, christenen, ons gedragen alsof God ‘achter’ ons blijft, in een verleden dat wij alleen kunnen terugvinden wanneer het kind in Betlehem geboren wordt? Zijn wij in staat om God te zoeken in onze toekomst? Dat wij zoals ongeduldige wachters turen naar de eerste sporen van de nieuwe dageraad, met in het hart het brandende verlangen naar de komst van Christus?
Naar: E. BIANCHI, Donner sens au temps. Les grandes fêtes chrétiennes, p. 11-15.
Vertaling M. Leclercq. Verschenen in Zacheüs – Thuiskomen in de liturgie 29/4 (2016), p. 97-100.