Het kerkgebouw
Pseudo-basiliek in gotische stijl, in kern opklimmend tot het begin van de dertiende eeuw, maar in de loop der eeuwen voortdurend verbouwd, vergroot en verfraaid. Oorspronkelijk omgeven door een kerkhof, dat thans grotendeels is ingericht als parkeerruimte, deels als groene zone. Het kerkhof werd immers opgeheven in 1944 en overgebracht naar de Mollemseweg. Op oude foto's is het ijzeren hekken nog zichtbaar evenals de geblokte pijlers met bekronende siervazen aan de Kerkstraat.
Historiek van het kerkgebouw
De kerk ligt op het hoogste punt van de gemeente en vormt zo een baken in het landschap voor de verre omgeving. Ze werd beschermd als monument bij K.B. van 8 maart 1940.
De oorsprong van de Sint-Martinuskerk is moeilijk te achterhalen: volgens J. Verbesselt bestond er op het einde van de Gallo-Romeinse periode, mogelijk een eerste christelijke kern, gegroeid uit een heidense bronnencultus, op de Kerkberg, zie Kruisborreweg. Mogelijk verplaatste deze kern zich tijdens de kersteningperiode (einde zesde, begin zevende eeuw) naar Asse-centrum, op dat ogenblik hoofdstad van een gouw. Er ontstond in ieder geval een vicuskerk die tegelijkertijd de functie had van moederkerk waaruit elf dochterkerken zouden groeien. De parochie omvatte immers naast de zeven dorpen van het Land van Asse (Baardegem, Meldert, Affligem, Hekelgem, Essene, Mollem en Bollebeek) ook nog Sint-Ulriks-Kapelle en delen van Bekkerzeel en Groot-Bijgaarden; deze dochterkerken zullen zich geleidelijk afscheiden en al in de dertiende eeuw waren ze alle onafhankelijk.
In de hoogfeodale periode wijzigde de rechtstoestand van de parochie Asse, waardoor de kerk niet langer een vicuskerk was dan wel een "eigenkerk", rechtstreeks afhankelijk van de graven van Leuven. Op het einde van de elfde eeuw schonken zij de kerk van Asse aan de pas opgerichte abdij van Affligem (Hekelgem, 1083); ze bleef als patronaatskerk in het bezit van deze abdij tot in 1533 toen ze door de toenmalige abt Carolus de Croy aan het Pauscollege van Leuven werd geschonken, een toestand de behouden bleef tot het einde van het ancien régime. Zo kwam er dus een einde aan het meer dan vier eeuwen durende beheer van de abdij over Asse. Na de Franse Revolutie kwam de kerk van Asse tenslotte onder de bevoegdheid van het aartsbisdom Mechelen.
Vermoedelijk trad de abdij in het begin van de dertiende eeuw op als bouwheer van een laatromaans kerkje met een transept en kruisingstoren, ter vervanging van een mogelijk houten gebedshuis uit de Karolingische tijd. In de tweede helft van de dertiende eeuw werd aan het transept een vroeggotisch driebeukig schip met basilicale opstand toegevoegd. Dertiende-eeuwse bouwelementen bleven bewaard in het huidige transept (een venster aan de zuidwestzijde van het transept en een gedichte ingangsdeur in de noordelijke kruisbeuk) en delen van de toren. Rond het midden van de veertiende eeuw, vermoedelijk na de brand van 1356, werd de kerk grondig vernieuwd; wellicht droeg het succes van de Heilige Kruisverering in belangrijke mate bij tot de toenmalige vernieuwingswerken; deze verering bereikte trouwens een hoogtepunt in de tweede helft van de veertiende en in de vijftiende eeuw. De kruisingstoren werd verhoogd met een klokkenverdieping en ook de bouw van het kruiskoor, ter verering van de mirakelkruisen, dateert uit deze periode; de precieze datering voor deze bouwfasen kon tot vandaag echter niet achterhaald worden, aangezien het ons ontbreekt aan de nodige bronnen. Wat betreft de verhoging van de toren opteert prof. R.M. Lemaire voor de periode omstreeks 1375. Ook de Kruiskapel moet bestaan hebben in 1388 aangezien Jan van Grimbergen er toen begraven werd; een oude potloodtekening van circa 1650 uit het familiearchief de Clippele, toont ons een rechthoekige constructie van één travee met vlakke afsluiting onder zadeldak. Op het einde van de veertiende eeuw en in het begin van de vijftiende eeuw werd het dertiende-eeuwse, vermoedelijk rechthoekige koor vervangen door het huidige in Brabantse hooggotiek met sterk verticaliserend accent. Volgens prof. R.M. Lemaire werd toen ook het Romaanse traptorentje op de noordoostelijke hoek van de kruisingstoren grotendeels afgebroken en heropgebouwd; waarschijnlijk werd toen ook de noordelijke sacristie toegevoegd, althans het gedeelte met verdieping en lessenaarsdak; de rechthoekige nevenruimte met zadeldakje en de ingang onder plat dak zijn vermoedelijk toegevoegd in de tweede helft van de negentiende eeuw. Het zuidelijke transept werd verhoogd, verstevigd en overwelfd in de eerste helft van de vijftiende eeuw; de Romaanse toegang in de zuidelijke gevel werd vervangen door de huidige geprofileerde spitsboogpoort; tegelijkertijd werd het hooggotische en bijgevolg rijk uitgewerkte zuiderportaal toegevoegd zodat de pelgrims steeds een toevlucht hadden; bij deze werken werd de Romaanse deur in de zuidgevel van de zuidelijke transeptarm vervangen door een spitsbogige. De noordelijke transeptarm werd pas in de tweede helft van de vijftiende eeuw verbouwd en overwelfd; in de noordelijke gevel kwam toen een groot spitsboogvenster. Het algemene uitzicht van het volledige transept sluit net als het koor aan bij de Brabantse hooggotiek. In het tweede kwart van de zeventiende eeuw werd er werk gemaakt van het schip, dat toen zijn huidige laatgotische uitzicht kreeg. In de periode 1627-1630 werden de zijbeuken voorzien van nieuwe buitenmuren, qua uitzicht aansluitend bij de late gotiek; inwendig kregen ze een bakstenen kruisribgewelf,zie het jaartal 1629 op een scheiboog in de noordelijke zijbeuk; de oude basilicale opstand moest wijken voor een pseudo-basilicale opstand; de gotische bovenvensters van de middenbeuk werden dichtgemetseld en verdwenen onder de hogere lessenaarsdaken van de zijbeuken die van relatief zware steunberen werden voorzien om de druk van de stenen gewelven op te vangen; uit deze periode dateert ook de noordelijke zijkapel. In 1637 werd de oorspronkelijk houten zoldering van de middenbeuk vervangen door de huidige overwelving, zie gewelfsleutel met jaartal 1637 in de derde travee. Bij een felle brand in 1684 werden de schipgewelven, de klokkentoren en de daken van het koor en de Kruiskapel vernield. Onmiddellijk werd gestart met herstellingswerken die op het einde van de zeventiende eeuw nog niet beëindigd waren, aangezien de herstelling van de schipgewelven pas uitgevoerd werd in 1704-1705, zie gewelfsleutel met jaartal 1704 in de vierde travee. In 1719 werd het oorspronkelijk slechts één travee tellende kruiskoor uitgebreid met een tweede travee en een driezijdige apsis in gotische stijl. In de loop van de achttiende eeuw werd het kerkinterieur aangepast aan de heersende barok en rococo, ook de westgevel kreeg in 1771-1774 een rococo-uitzicht en in 1780-1781 werd de inwendige ruimte geplafonneerd.
Halverwege de negentiende eeuw stond de kerk er vrij vervallen bij, vooral na de hagelstorm van 1855 waarbij alle glasramen verbrijzeld werden met uitzondering van de "Verheerlijking van het Heilig Sacrament" in het hoogkoor; dit raam werd in 1858-1859 gerestaureerd naar ontwerp van J.B. Capronnier; slechts enkele stukjes uit het tweede kwart van de zeventiende eeuw bleven bewaard, de rest werd gereconstrueerd. De laatste vergrotingswerken aan de kerk gebeurden in combinatie met meerdere herstellingen onder leiding van Ed. Serrure in 1865-1867 toen de bestaande westgevel werd afgebroken zodat het schip in westelijke richting kon uitgebreid worden met twee traveeën, zie gewelfsleutel met jaartal 1867 in de tweede travee van het schip; aansluitend werd de westgevel vernieuwd; voortgaande op de briefwisseling van de K.C.M.L. blijken deze werken in verschillende fasen te zijn uitgevoerd omwille van financiële problemen; de uitbreiding werd op het kadaster ingetekend in 1882.
Naderhand werden nog meermaals herstellingswerken uitgevoerd aan onder meer bedaking, kroonlijsten, buitengevels, schrijnwerk en interieur. Al in 1889 waren opnieuw dringende werken nodig aan de algemene bedaking en aan de vensters en steunberen van het schip. Men opteerde toen voor een eenvoudige restauratie van de bestaande elementen of die waarvan het bestaan bewezen werd zonder nieuwe toevoegingen; de plannen hiervoor werden opgemaakt door L. Laureys; zo was hij verantwoordelijk voor het herstel van de vensters van het schip en het grote venster van het noordelijk transept. Op het einde van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste werd getracht door neogotische restauraties het oorspronkelijke karakter te herstellen en de achttiende-eeuwse aanpassingen weg te werken. Het hoogkoor werd inwendig gerestaureerd in 1892-1893 naar ontwerp van architect Eugène Nève (Brussel); de achttiende-eeuwse lambrisering en bepleistering werden verwijderd; de gotische architectuur en sculptuur werden hersteld; de lambrisering in het transept en kruiskoor ontsnapten aan deze vernieling; in dezelfde context past de neogotische vernieuwing van het hoofdaltaar. In 1902 en de daaropvolgende jaren kreeg ook het exterieur een neogotische behandeling naar ontwerp van architect Emar Collès (Brussel); naast werken aan onder meer de bedaking en het exterieur van koor en transept, werd de lage, ingesnoerde torenspits vervangen door de huidige naaldspits met omlopende balustrade aan de voet en voorzien van neogotische spuwers. Bij de restauratiewerken van 1909 en volgende kreeg het interieur met uitzondering van het hoogkoor een grondige beurt onder leiding van dezelfde architect: vooral de gewelven met inbegrip van de ribben en de arcade werden hersteld en herschilderd. De meest recente werken zijn vooral gericht op het behoud: zo werden dringende instandhoudingswerken uitgevoerd naar ontwerp van architectenkantoor M. Vijverman van 1988, gevolgd door de restauratie van de noordelijke gevels (ontwerp van 1993). De laatste jaren wordt ook grote aandacht besteed aan de restauratie van de negentiende-eeuwse glasramen onder leiding van Monument Vandekerckhove N.V.
Bron: inventaris.onroerenderfgoed.be