Er waren eens twee handelaars die naar de jaarmarkt gingen. Zo'n markt trekt heel wat volk.
En - zo zijn handelaars nu eenmaal – daaraan valt flink wat te verdienen.
Ze laadden allebei hun kar bomvol groenten en fruit,
zelfgemaakte fruitsappen, tomatenpuree, enz…
Ze vertrokken 's morgens voor dag en dauw om tijdig op het marktplein te zijn.
De weg naar de stad liep onder drie bruggen.
Toen de eerste handelaar bij de brug kwam zag hij van ver hoe laag die wel hing,
en hoe hoog zijn kar geladen was. Hij keek en keek, en maakte zichzelf wijs
dat de waren op zijn kar echt niet te hoog opgestapeld waren.
En hij dacht: "Als er toch iets zou afvallen,
dan zal het maar een heel klein beetje zijn."
De handelaar zette er vaart achter.
Maar bij de brug kraakte zijn wagentje en pardoes…
bijna álle dozen en flessen vielen van de kar!
De flessen waren stuk, de groenten vielen in het slijk
en de tomatenpuree lag zomaar op de straat.
Daar had niemand nog iets aan.
Met het weinige dat de handelaar wist te redden,
reed hij verder naar de markt,
onderweg luid vloekend om zoveel tegenslag.
De tweede handelaar zag de brug ook al van ver.
Hij keek naar zijn kar en naar de brug
en telde hoeveel dozen sap er teveel op zijn kar stonden.
Hij stapte uit en haalde wel tien grote dozen weg.
Hij gaf ze aan de mensen die voorbij kwamen gereden.
"Hier, neem maar mee, gratis, want ik heb geen tijd om alles weer op te laden,
er komen nog twee bruggen
en dan kom ik vast en zeker te laat op de markt."
Zo raakte de handelaar onder de brug door,
en ook onder de tweede en de derde.
Niets viel op de grond, want zijn kar was niet meer te hoog geladen.
Op het marktplein gekomen
kon hij heel veel verkopen
van alles wat hij had meegebracht.
En spijt van de goederen die hij had weggegeven
heeft hij nooit gehad.