Tijdens het laatste avondmaal toen Jezus afscheid nam van zijn leerlingen, bad hij: “Vader, ik wil dat allen die in mij geloven, mogen zijn waar ik ben. Dan kunnen zij mij zien in de heerlijkheid die Gij mij gegeven hebt.” (Johannes17, 24)
In de tijd tussen Hemelvaart en Pinksteren kijkt de liturgie uit naar de gave van de Geest. Dat uitkijken gebeurt in een sfeer van gebed. Het is dus geen passief afwachten zoals je op de bus of trein wacht, het is waakzaam en hoopvol verwachten, en je daar helemaal op afstemmen zoals een mens doet in een oprecht gebed.
Het evangelie dat we op die schijnbaar ‘verloren’ zondag tussen twee grote hoogfeesten in te horen krijgen, ís ook een gebed. Jezus bidt het tijdens zijn laatste samenzijn met zijn leerlingen. Oog in oog met de dood spreekt Jezus het diepste uit wat hem persoonlijk beroert. Dat is voor ons heel herkenbaar. Staande aan de grens van het leven wil een mens vaak orde op zaken stellen. Toen mijn vader stervende was, wilde hij de mensen zien waarvan hij meende dat er met hen nog iets goed gemaakt moest worden, of waarmee hij nog een laatste woord van dank of waardering wilde spreken. Dat was telkens een bijzonder moment, het verraste maar het schonk vrede langs beide kanten. Het is iets wat we nooit vergeten.
Jezus’ laatste woorden worden ons in het evangelie van de zevende paaszondag dus gepresenteerd in de vorm van een gebed. Al biddend weet een mens zich verbonden met de diepste bron van zijn bestaan. Voor Jezus is die bron zijn Vader in de hemel. Zo leerde hij ons ook tot die Vader te bidden: “Onze Vader, die in de hemel zijt …” En we zien in zijn leven dat hij telkens terugkeert naar die bron om er zijn bestaan aan te voeden. Hij haalde er kracht en inspiratie uit om te zijn zoals hij was: bewogen om mensen, meevoelend met hun nood, vergevingsgezind, in alles getuigend van de liefde van zijn Vader.
In zijn bidden vraagt Jezus dat ook wij met die bron verbonden zouden blijven, het is zijn diepste wens voor ons. Dat we mogen delen in dezelfde liefde die hem met zijn Vader in de hemel verbonden hield. Want wie zich verbonden weet met God, die weet zich ook verbonden met medemensen. Van hen allen is God dezelfde Vader. En als Hij de Vader is van allen, zijn al die anderen mijn broers en zussen. Als we van die verbondenheid diep doordrongen zijn, zal ons dat ook heel gevoelig maken voor de nood van anderen, zoals ook wij gehoord willen worden in onze nood.
Verbonden met God en met onze medemensen, mogen we ons tenslotte ook meer verbonden weten met onszelf. Dat lijkt mij heel belangrijk in een tijd waarin zoveel mensen, ook jongeren, op zoek zijn naar houvast en zingeving. Verbonden met mezelf, word ik mij ook meer bewust van wat er leeft in mij: welke mijn zorgen zijn of waar ik juist blij en dankbaar mag om zijn. Het kan me helpen om vrede te vinden, vrede met mezelf, vrede met de mensen om me heen. Het is de vrede die me zegt dat ik niet perfect moet zijn, maar steeds mag groeien in gegeven zijn aan anderen. Het is de vrede die Jezus ook zijn leerlingen toewenste. Mag de Geest van Pinksteren ons helpen die vrede mee mogelijk te maken.