1- Wie opkomt voor de kleinen, de armen, wie het opneemt voor de zwakken en voor allen die onrecht lijden, wordt met de vinger nagewezen. Wie de waarheid zegt en doet, kiest zijn kruis. Het staat gereed. Al lange tijd.
2- Wie van mensen houdt, die lijdt eraan. Hij zweet bloed en tranen. “Ziedaar de mens!” Zo’n mens zwijgt, neemt zijn kruis op en gaat zijn weg.
3- Ook de mens van God kan door de knieën gaan, is geen harde stalen held. De spot der schijnheiligen, een kroon van eenzaamheid en een mantel van ‘afgeschreven zijn’ krijgen je wel op de grond. De mens van God kan vallen – en toch weer opstaan, strompelend verdergaan.
4- Gelukkig staan dikwijls moeders langs de onverstaanbare en harde wegen van hun kinderen. Ook als hun kinderen wegen gaan die zij nooit voor hen gedroomd hebben, dan gaan ze die mee. Moeders lijden dubbel. Maar ze zijn er.
5- Mensen van God zijn ook maar beperkte mensen; Een helpende hand doet dan goed. Soms zijn het bevende handen die gedwongen mee het kruis dragen. Maar het doet goed. Men voelt zich niet meer zo alleen. Het kruis lijkt dan minder zwaar.
6- Tastende handen op een gelaat dat lijdt, tekenen de lijnen van de mens diep in je hart – om nooit te vergeten. Je draagt zijn aanschijn mee en de trekken van zijn ziel: zijn droefenis en zijn vaste wil om trouw te zijn ten einde toe. Zijn liefde krijgt een gezicht.
7- Het moeten niet altijd zware slagen zijn die een mens murw krijgen. Vele, heel vele verbeten, opgehitste, bitsige, korte blinde slagen doen hun werk wel. Ze benevelen het doel, de zin van je kruisdragen. Ze verzwaren het hout loodzwaar tot tegen de grond
8- Ween niet om mij, ween je ogen niet dicht. Niemand kan die iemand doden die in mij leeft. Maar ween over jezelf, je kinderen, de wereld om je heen. Zie wat er gebeurt. En haal kracht uit wat ik je voorleefde.
9- Je krachten begeven en je denkt: dit is het einde; je zegt: ik kan niet meer; je voelt: heeft het wel zin?
Maar je moet verder. Je strompelt, je valt, je gaat en elke stap doe je duizendmaal in je hart, in je geloof.
De weg van de mens van God is een lange weg die slechts stap na stap wordt afgelegd.
10- Wanneer je op de wereld komt, heb je niets dan jezelf: de mens die je worden kunt.
En zelfs dan ontnemen ze alles wat je verwerft: je kleren, je goede naam, je eer. Ze zetten je schamelheid te kijk en laten je slechts jezelf.
Wanneer je de wereld verlaat zal je niets hebben dan jezelf: de mens die je geworden bent.
11- Je stem is gevaarlijk en daarom snoert men je de mond. Je kracht is gevaarlijk
en daarom spijkert men je vast, zodat je voorgoed uitgeschakeld bent, afschrikwekkend uitgestrekt op een kruis, vastgenageld op de dood.
En toch spreekt dan het hart het sterkst!
12- De laatste stap is door de mens alleen te doen.
Er is de dorst naar leven, het roepen en het zuchten - geen mens, geen vriend, geen God nabij - er is het schreeuwen in het donker: Vader, waarom hebt Gij mij verlaten?
Er is het uitbidden van zijn leven: Vader, het is volbracht!
13- Een lichaam, roerloos koud, waarvan het hart niet meer klopt, geen warmte meer uitstraalt.
Lieve handen dragen de dode naar de aarde en rouwen om de eigen pijn en het gemis.
Levenden spreken het sterkst wanneer ze gestorven zijn.
14- Men ruimt iemand uit de weg, men verwijst hem naar het graf van de vergetelheid, en dekt zijn leven toe.
Mens vergeten, gevaar geweken. Zo denken ménsen.
"Maar toen zijn lichaam stierf, begon zijn Geest te leven!" schrijft Petrus later.