Geloofsbelijdenis
In elke zondagsliturgie spreken wij na de Schriftlezingen en de homilie het Credo of de geloofsbelijdenis uit. We gebruiken daarvoor de geijkte woorden van de kerkgemeenschap – de officiële tekst, zo u wilt – of bij ons, in de kerken van onze pastorale zone, een meer eigentijdse verwoording ervan. Maar in beide gevallen zijn het voorgekauwde woorden; het zijn niet onze eigen woorden, het is niet ons persoonlijk antwoord op de vraag van Jezus: “Wie zegt gij dat ik ben?”
Petrus
Maar ook het antwoord van Petrus in het evangelie (Matteüs 16,16) klinkt niet zo persoonlijk. Het is net alsof hij op de vraag van Jezus een plechtige geloofsbelijdenis debiteert: “Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.” Heel juist, heel correct, maar toch wat afstandelijk en daardoor onpersoonlijk. Mogen we niet veronderstellen dat het antwoord van Petrus er niet eerder veel geleidelijker gekomen is, dat hij gegroeid is in zijn geloofsantwoord op de vraag: wie is die bijzondere mens Jezus, die zo hartverwarmend spreekt over God als een liefdevolle Vader en die er ook van getuigt in zijn omgang met anderen? Mogen we niet stellen dat de belijdenis van Petrus, zoals we ze in het evangelie te horen krijgen, de verwoording van de hele kerkgemeenschap van toen is? Die belijdenis is er stilaan gekomen, na veel zoeken en bidden wellicht, en met de levende herinnering aan hoe Jezus was, hoe hij geleefd heeft, geleden heeft en gestorven is. Die mens is door God niet vergeten, hij is de mens naar Gods hart, zijn meest geliefde kind, zijn eigen Zoon. Dat is het geloofsinzicht waar de eerste kerkgemeenschap stilaan naar gegroeid is en dat we terugvinden in het antwoord van Petrus.
En wij ?
Belangrijker is de vraag: wie zeggen wij dat Jezus is? Wie zeg ik dat hij is voor mij? Als we de vaste formules weglaten, zullen we merken dat het al veel moeilijker is om daar antwoord op te geven. Dan moeten we spreken vanuit ons eigen leven, of vanuit het getuigenis van andere mensen over die Jezus - onze ouders misschien, of mensen die ons begeleid en geïnspireerd hebben. Misschien hebben we zelf wel ontdekt hoe menslievend en mensnabij Jezus wel is voor ons, in momenten dat wij zelf door het leven gekwetst en geslagen zijn geworden? En zo kan het gebeuren dat er in ons hart en hoofd een klik plaats gevonden heeft die voor ons duidelijk maakt: aan die mens Jezus mag ik mij toevertrouwen, hij is voor mij het meest levende beeld van Gods liefde voor mij. Als we dat mogen ontdekken in eigen leven, dan zijn de woorden van de geloofsbelijdenis die we als gemeenschap uitspreken ook ons oprecht en persoonlijk antwoord op de vraag van Jezus: “Wie zegt gij dat ik ben?”
(jh)