Volgende week mag hij voor een intake naar een behandelcentrum, voor seksuele delicten. Als die intake positief verloopt, dan kan hij de gevangenis verlaten, op voorwaarde dat de strafuitvoeringsrechtbank (surb) er toelating voor geeft. In het behandelcentrum zal hij in verschillende fases meer vrijheid krijgen.
“Ik hoop dat je volgende week goed nieuws hebt”, zeg ik hem, en hij hoopt dat ook. Hoop in de gevangenis: zal het voor gedetineerden ook een jubeljaar worden? Alles staat of valt voor hen met uitgangsvergunningen, penitentiair verlof, maatregelen met meer vrijheid. Nogal wat gedetineerden kiezen ervoor ‘einde straf’ te gaan: ze zijn het beu te hopen, te verwachten, en finaal teleurgesteld te worden. Hoop gaat over het perspectief dat ze al dan niet hebben. Dat gebrek aan perspectief met alle kleine en grote frustraties hoor je onmiddellijk bij het begin van het gesprek. Terwijl ikzelf zeg ‘Ik hoop dat…’, bedoel ik eigenlijk: ‘Ik wens het je toe, in deze moeilijke situatie die wel uitzichtloos lijkt.’ Over hoop spreken, vertrekt vaak vanuit een gevoel dat er weinig hoop is.
Ik zou maar wat graag mensen meer hoop geven. Het zit als een verlangen diep in mij, bij elk gesprek. Er zijn de laatste tijd veel celmutaties in Beveren. Gedetineerden moeten naar een andere cel verhuizen, soms met veel weerstand. Het kadert in een plan van de directie, om rustige mensen meer op hun gemak te stellen. En hoewel de weerstand soms groot is, lijkt het ook te werken.
“Dan ga ik mijn zicht op de autostrade kwijt zijn”, het was één van de bezwaren van iemand die niet weg wou. Ik vind die opmerking zo interessant dat ik er even bij stil sta. De autostrade maakt deel uit van het normale leven, de wereld buiten. Het uitzicht op die wereld buiten betekent veel voor hem: die wereld is er nog (na meer dan 20 jaar!), hij kan ze zien vanuit zijn cel. Het is een wereld waarvan hij geen deel meer van is, hij voelt zich buitengesloten.
Het is mogelijks de reden dat een heel normaal, luchtig gesprek toch deugddoend kan zijn. Aangesproken worden als een ‘normale’ mens, in een situatie waar alles detentie ‘ademt’. Waar men riskeert in zijn identiteit volledig tot gedetineerde gereduceerd te worden. Dan doet het deugd dat er iemand is, die hem aanspreekt als mens. Aan wie hij kan vertellen over het verleden, welk werk hij gedaan heeft, waarin hij goed was, waar hij woonde, zijn plannen. Als aalmoezenier ben je dan de brug naar het normale leven buiten. Je belichaamt voor hen de hoop, zonder dat er veel over hoop gesproken wordt. Maar het gevoel nog normaal te zijn, respect te krijgen, waardevol te zijn, is blijkbaar een bodem voor wat wij hoop noemen.
Aalmoezenier Hugo