Met mij gebeurde als het ware het volgende: ik weet niet meer wanneer men mij in een bootje heeft gezet, afgeduwd van een mij onbekende oever, de richting naar de andere oever heeft gewezen, mij roeiriemen in de onervaren handen heeft geduwd en alleen heeft gelaten. Ik hanteerde de riemen naar beste kunnen en kwam vooruit; maar hoe dichter ik bij het midden kwam, des te sneller de stroom werd die mij van mijn doel deed afdrijven, en des te vaker ik roeiers tegenkwam die net zoals ik door de stroom werden meegevoerd. Er waren eenzame roeiers, die voortroeiden; er waren roeiers die de riemen hadden weggeworpen; er waren grote boten, reusachtige zeeschepen vol mensen; sommigen ploeterden tegen de stroom op, anderen lieten zich met de stroom meedrijven.
Hoe verder ik voer, des te vaker vergat ik, stroomafwaarts kijkend naar alle roeiers die met de stroom meevoeren, welke richting mij was gewezen. Op het midden van de stroom aangekomen, raakte ik in de wirwar van bootjes en schepen die stroomafwaarts dreven de richting definitief kwijt en liet ik de riemen los. Overal om mij heen lieten de roeiers zich vrolijk juichend met zeilen en roeiriemen door de stroom meevoeren, mij en elkaar verzekerend dat dit de enig mogelijke richting was. Ik geloofde hen en voer met hen mee. Ik dreef ver af, zo ver dat ik reeds het geraas van de stroomversnellingen hoorde waar ik te pletter zou slaan, en zo ver dat ik reeds bootjes zag die al te pletter waren geslagen.
Toen kwam ik bij zinnen. Het duurde lang voor het tot mij doordrong wat er met mij aan de hand was. Voor mij zag ik slechts de ondergang waarnaar ik in volle vaart op weg was en waarvoor ik bang was, nergens zag ik redding en ik wist niet wat ik moest doen. Maar toen ik omkeek, zag ik talloze bootjes die hardnekkig, zonder ophouden tegen de stroom op roeiden, en ik herinnerde mij de oever, de riemen en de richting en ik begon stroomopwaarts terug te roeien, in de richting van de andere oever.
Die oever was God, de richting, dat was de overlevering, de riemen, dat was de vrijheid die mij was gegeven om naar de oever te roeien en mij met God te verenigen. Zo hernieuwde de levenskracht zich in mij en kon ik weer leven.
Lev Tolstoj (1828-1910), Mijn biecht