De Nederlandse dichter Hans Andreus heeft een in memoriam geschreven voor zijn beste vriend Jaap Boots dat als volgt gaat:
Wat ik nu
het scherpst van hem zie,
is het in één beweging
doorgaande vloeiende
gebaar waarmee hij
bijvoorbeeld een verdrinkende vlieg
oppakte, ermee naar buiten liep
en hem neerzette als een
niet zeer kostbaar
of zeldzaam maar toch een
juweel op pootjes
dat er zijn mocht.
“Het doorgaande vloeiende gebaar waarmee hij een verdrinkende vlieg oppakte en neerzette als een juweel op pootjes dat er zijn mocht”. Met één detail vatte Andreus een leven samen dat voor hem alles zei over die gestorven mens. En hij legde daarmee de glanzende kern bloot van een mens die groot was in het kleine en voor de dichter daarom ook groot in het grote.
Zo herinneren velen zich vandaag iets van Emiel Tobback dat hem helemaal tekende. Je kunt je deze gestorven mens herinneren als een klassieke priester, een competent leraar Wiskunde, een bevlogen proost van de Vrouwelijke Katholieke Studerende Jeugd, een ernstig president van een interdiocesane seminarieopleiding, een gedreven directeur van het Hoger Instituut voor Godsdienstwetenschappen, een betrokken nonkel en grootnonkel, een wereldreiziger … wat hij allemaal was. Maar als je een mens echt hebt gekend en liefgehad zal je oog en je hart altijd blijven hangen bij één detail, één uniek gebaar, de flard stem of de plotse glimlach die je het scherpst van hem blijft zien. Dan ga je een mens herinneren die een uur vroeger opstond om zijn brevier te bidden omdat zijn gebed voor hem absolute zuurstof was; die meticuleus vanuit zijn wiskundige hang naar correctheid ieder woord tot na de komma in volkomen onleesbaar schrift krabbelde op vergeeld blocnotepapier; een mens die, eeuwig fietsend, trouw zieke priesters bezocht en daarbij vergat zichzelf voor te bereiden op zijn eigen ouwe dag, een mens die in ‘De open deur’ anderen die eraan toe waren op verhaal liet komen; die geen bedelaar voorbij kon gaan en zijn portefeuille voor hen soms iets te wijd opentrok. Dan heb je het ineens over zijn gerichtheid op Christus die duren zou tot een kwartier na zijn dood, over zijn eenvoud zonder tralala, over zijn koppige momenten, over zijn kritische maar loyale houding tegenover de Kerk, over plotse verontwaardiging wanneer mensen onrecht werd gedaan, over sprankels bewaarde schalksheid in zijn jong gebleven ogen, over flarden angst, onzekerheid en onrust in zijn ziel, over meters wilskracht naar de top van zijn idealen en over de diepe dalen van zijn verdriet om het sterven van familie en vrienden of van zijn teleurstellingen en toch weer verse moed bij de soms ondermaatsheid van mensen. Met één groot doorgaand vloeiend gebaar waarmee hij 65 jaar trouw priester was en daaraan op zijn manier gestalte gaf, was hij groot in al het kleine en daarom ook een leven lang groot in het grote. En met datzelfde doorgaand vloeiende gebaar pakte hij heel vele mensen op en zette hen allemaal terug op hun pootjes als juwelen die er zijn mochten. Zo denken wij op hem.
Het evangelie bij zijn uitvaart over het verloren schaap is samen met de parabel van de verloren drachme en die van de verloren zoon één van de drie bij elkaar staande parabels in Lucas die gaan over het zoeken van het verlorene en het delen in de vreugde wanneer het verlorene gevonden is. Deze drieslag van het zoeken naar het verlorene ademt ook het biografisch perspectief van Emiel. In zijn jongvolwassenheid het zoeken naar het verantwoordelijk invullen van de enorme lege plek door het vroegtijdig sterven van vader Karel en het verhit verantwoordelijkheidsgevoel dat hij met tamelijke strengheid als oudste van een zevenzonengezin daaraan levenslang overhield, in zijn tijd als president van een seminarie het zoeken naar mensen die door hun overjaarsheid voor een klassieke opleiding anders misschien voor het ambt in de Kerk verloren zouden gaan, in zijn periode als directeur van het HIGW het zoeken naar mensen waarvan de professionele en familiale paden reeds getraceerd leken maar die door hun opleiding aan het HIGW toch voor scharnierfuncties in de Kerk niet verloren gingen. Dit door God geroepen en door Emiel gevonden worden heeft vele mensen vreugde verschaft. De parabel van het verloren schaap speelt zich ook af in het open veld. Dat open veld was ook het herderlijk terrein van Emiel die Vlaanderenbreed heeft gewerkt en wereldbreed dacht en solidair was. De man in de parabel heeft van de honderd schapen er één verloren. Opmerkelijk is het risico dat de man neemt om het ene schaap te vinden door de 99 andere in de eenzaamheid achter te laten. Daardoor zijn de 99 aan dezelfde gevaren blootgesteld als het ene schaap. Maar het risico dat de herder neemt, tekent zijn zorg voor ieder afzonderlijk dier. Zoals Miels gedrevenheid voor de eenling misschien met zich bracht dat hij sommige risico’s bij de 99 anderen onderschat heeft of er te naïef tegenaan keek.
De joodse jurist en essayist Abel Herzberg schrijft in een schitterende novelle: "Alles, wat wij zijn, wat wij zien, ervaren, zeggen, beleven en doen is fragment. Maar er is geen fragment, of de ziel van al wat leeft, is daarin tot uiting gekomen. Er is geen moment zonder eeuwigheid, geen sterfelijk wezen, waarin niet de onsterfelijke schepping is geopenbaard. Er is geen geest en geen stof, geen grens en geen duur of het is bestanddeel van de eenheid van het bestaan. Deze eenheid is God, en wij, fragmenten als wij zijn en fragmenten die wij maken, zijn niet in staat hem in beeld of in woord en zelfs niet in gedachten te vatten. En wij verlangen dat; wij hunkeren ernaar. Wij zijn niet tevreden met het fragment, wij moeten de Eenheid beleven.”
In Emiel ligt die onsterfelijke schepping geopenbaard. Of zoals de eerste lezing bij zijn uitvaart uit Jezus Sirach het zo schitterend verwoordde:
De Heer heeft de mens gemaakt naar zijn beeld
en hem een hart gegeven om lief te hebben.
Voor een mens is niet alles bereikbaar,
omdat elk mensenkind sterfelijk is.
Maar de barmhartigheid van God is eeuwig.
En doorheen de fragmenten van andermans en eigen bestaan heeft Emiel Tobback zichtbaar gelukkig die eenheid beleefd die hij God noemde en waar wij met z’n allen midden ons eigen gefragmenteerde bestaan naar hunkeren. Op 1 februari hebben wij aan de aarde zijn lichaam toevertrouwd. Aan Gods geborgenheid vertrouwen wij zijn ziel toe en aan onszelf vertrouwen wij blijvend zijn geest toe en de principes waarvoor hij leefde.
Ronald Sledsens, deken van Antwerpen