Wanneer ik bij pastoor Jan te rade ging of op bezoek kwam, trof ik hem bijna altijd aan terwijl hij het brevier of de rozenkrans aan het bidden was. Hij was ook een groot liefhebber van verscheidene gebedsgroepen. Ooit merkte ik eens op: “Jij bidt nogal veel.” En hij antwoordde, zeker de laatste maanden: “Wat kan ik anders nog voor nuttig doen? Daarom bid ik. Dat heeft voor God zeker ook zijn waarde.”
Een andere keer vertrouwde hij me toe: “Ik heb zoveel te bidden dat de dag te kort is: voor collega’s, voor parochianen, voor zieken, voor mensen die niet meer naar de kerk gaan …” Toen hij dat zo eenvoudig verwoordde, besefte ik dat bidden voor hem niet zo maar een tijdverdrijf was, maar dat hij bad omdat hij zich vanuit zijn rotsvast geloofsvertrouwen verantwoordelijk voelde voor anderen.
In het gebed vond hij zelf rust en harmonie. Hij wist zich geboren in Gods liefde. In het gebed leerde hij ‘ja’ zeggen tegen het leven en al wat dat leven met zich meebrengt. In het gebed leerde hij ook de dood in de ogen te kijken. Voor hem was het alsof de dood hem uitnodigde: “Uitstekend goede en trouwe dienaar, over weinig waart gij trouw, over veel zal ik u aanstellen. Ga binnen in de vreugde van uw heer.” Het gebed was voor hem de brug van deze vergankelijke wereld naar de onsterfelijkheid.