Het startschot van de veertigdagentijd
werd op Aswoensdag gegeven.
Het begin valt sterk op daar het niet plaatsvindt op een zondag maar op een dag in de week. Het is een gewone werkdag, ook al hebben velen in die periode vakantie. In de liturgische viering van Aswoensdag spreekt de grijze as een eerder ontnuchterende taal. Wij worden er op onze plaats gezet. We krijgen te horen ‘ken jezelf’, ‘gedenk, o mens dat je stof bent en tot stof zal wederkeren’. Er is geen plaats voor overmoed. Ieder dient eerlijk onder ogen te zien waartoe hij maar in staat is. Niemand hoort echt graag dat hij broos is, vergankelijk. Sterfelijkheid is ons aller lot. Bedoeling is niet ons te ontmoedigen maar wel om ons te helpen om eerlijk aan de startstreep te staan en onszelf niet te overschatten.
Bij de start wordt onze inschrijving gecheckt. Die is reeds lang in orde. Vanaf ons doopsel beschikken we over een wettig verblijf in het Kerkland. De geloofsgemeenschap heeft ons opgenomen. We krijgen vlot toegang tot het parcours. Het kruisteken waarmee we onze tocht beginnen, herinnert er ons aan dat we gedoopt zijn in de naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest. De woorden van de Vader blijven nazinderen in ons hart: ‘je bent mijn veelgeliefd kind’. Het is goed onze doop te gedenken niet zozeer als iets van lang geleden, maar als een bad van goddelijke goedheid waaruit we steeds weer nieuw geboren worden. Onze conditie is broos. Toch mogen wij, stof van de aarde genomen, leven uit de liefde die God ons blijft toezeggen. Het parcours dat ons naar Pasen leidt, is ons niet vreemd. We hebben het reeds eerder verkend. Het is ieder jaar eigenlijk hetzelfde. Alleen wij zijn elk jaar anders. De tocht is zoals iedere tocht : ergens vertrekken om ergens aan te komen. Die vanzelfsprekendheid wordt echter wel sterk Bijbels ingekleurd. Het land dat we achter ons laten is getekend door onvrijheid. Het is faraoland waar we slaven waren en onszelf niet konden zijn. We dromen van de aankomst, het beloofde land waar we de melk en honing van recht en vrede mogen proeven. Toch rijden we niet zomaar in één vlotte beweging het ene land uit en het andere binnen. Tussen de uittocht uit faraoland en de intocht in het beloofde land, ligt de tocht door de woestijn. Het is een tijd van moedig doorrijden maar ook van vermoeidheid. Het is hopen op het nieuwe en terug verlangen naar het oude. Het is een tijd van uitgezuiverd godsverlangen en van buigen voor afgoden die vlugger lonen. Het is een tijd van ontbering maar ook van manna, voedsel datons in beweging houdt. De doortochtniet op een drafje af te werken. Zoals het volk eertijds veertig jaren door de woestijn trok, zo krijgen wij veertig dagen om naar het land van belofte tegaan. Niet iedere starter haalt de eindstreep. Onze aankomst op Pasen is niet verzekerd. De tocht verloopt niet op ‘automatische piloot’. De rit vraagt volgehouden trouwe inzet dag na dag. Zo’n vernieuwingsbeweging vergt onze beste krachten. Soms loert de bekoring om de hoek. Dan willen we de zaak forceren en onze toevlucht nemen tot een of andere vorm van doping die ons extra vleugels geeft. Die middelen zijn verboden. Eigenlijk bestaan ze ook niet. Er is niets voorhanden dat ons in een mum van tijd kan oppeppen tot krachtpatsers in de vernieuwing van ons leven als christen. We kunnen alleen doen wat we kunnen en vooral leren vertrouwen op God die met ons de tocht meemaakt. Zoals Hij eertijds in wolk en vuur zijn volk door de woestijn leidde, zo zal Hij ook ons op onze tocht vergezellen. Ik wens jullie een stevige tocht tijdens deze veertigdagen op weg naar Pasen.