O Herfst, Heiliger dan brood
De rozen woeien nog tegen hun brank;
een vogelzwerm heeft ruisend zich geheven
des avonds op de hemel en hield lang
zich staande tegen-wind en is dan afgedreven,
men weet niet waar. Hier is het herfst en stil
met aan het dak bereids het eerste wégen
van winter die een zachte wereld wil
verdrinken in een meer van mist en regen.
Ik heb hierboven aan het lied geschreven
dat ik behield van zomers hoog gefluit,
maar schone woorden, tot gelid gedreven,
verloren snel hun gloed en doofden uit.
Nu, bij de sintels van een heter leven
– nogmaals een droom en nogmaals een verlies –
aarzelt de hand opnieuw en heeft begeven
en laat de lip het zingen los, dat wies.
Wat blijft is herfst en ’t weifelloze weten
van een verstilde band met haard en huis.
Een vogel, bij de overtocht vergeten,
vliegt met bezwaarde vleugel naar het vensterkruis.
Ik vang zijn wankele val en ik strijk de veder,
even verstreuveld, met de vingers glad
en noem de namen fluisterend en teder
van àlle vogels die de zomer had.
Het einde van elk lied, - en weder wéder
de herfst die ruist, de herfst die mij beroest;
ik leg na-een de zware bladen neder
van een album, verwonderd en bedroefd.
Een klein gezichtje waarin de ogen steken
van aandacht en de mond naar een zwak lachen zweemt,
ontvlucht ik niet meer door de trage weken
wanneer de wind des nachts het slapen mij beneemt.
Het dorp ontvangt de sneeuw: een ijl verzinken
in zoveel wit is slapen naar de dood.
Aanvaard de tranen die mijn blik verblinden,
aanvaard mijn dank, o herfst heiliger dan brood.
Anton van Wilderode (1918-1998)