Nu we van Vorst en Ukkel tot de andere kant van Brussel, Evere en Haren samen de Paulusgemeenschappen vormen, komen de pastores ook in verschillende kerken om voor te gaan. Daarom besloot uw redactieploeg om hen in deze rubriek aan u voor te stellen. We starten deze week met pastor Guido Vandeperre.
Zoals altijd in deze reeks beginnen we met de vraag: is u in Brussel geboren of bent u zoals de meesten onder ons een ‘inwijkeling’?
Guido Vandeperre: ik ben in Brussel geboren, in Ukkel in Sint Elisabeth maar we komen uit de rand. Mijn ouders zijn van het Pajottenland. Ik kom uit een relatief klein gezin: twee broers en een zus, ik ben de jongste maar mijn broer is gestorven als hij drie jaar was, voor ik geboren ben. Maar we zijn met drie kinderen. Ik heb mijn broer nooit gekend.
Waren uw ouders “parochie betrokken”?
GV: ik ben in een kerk opgegroeid in die zin dat mijn vader organist was. Hij had het Lemmens Instituut gedaan, toen nog in Mechelen en daar kwamen dan ook de taken van de koster bij. Dus van zodra ik dat kon heb ik meegeholpen: tapijten leggen en als ik het nog niet kon, dan speelde ik in de kerk, reed ik er met mijn fiets rond. Toen ik groter was, ging ik zelfs al de klokken opzetten voor de weekmis. ‘Kleppen’ zoals wij zeggen. Ik ben ook vijf jaar misdienaar geweest. Mijn vader had in Alsemberg ook een kerkkoor en hij leidde dat met op vrijdagavond repetitie. Dus ik heb vaak beneden het volk gedirigeerd in de zondagsviering en hij speelde boven. Dat ik graag op tempo zing in de kerk komt een beetje daardoor. Mijn vader zegde altijd: “de mensen remmen u af. Gij moet het trekken. Vertragen gaan ze altijd doen.”
Ons moeder was niet direct betrokken maar ze zal wel bij de Bond van het Heilig Hart of zo geweest zijn. Maar er was toen nog geen pastorale ploeg in die tijd. En zij waren bij wijze van spreken ‘inwijkelingen’. Zij kwamen van Roosdaal. Ons vader, door zijn orgel spelen op begrafenissen en huwelijken, maakte dat hij heel veel mensen kende. Voor ons moeder zal dat veel minder geweest zijn. Het was ook toen niet zo evident om u te integreren.
Maar een organist zoals mijn vader moet een plek zoeken om te kunnen spelen. En dan daarmee uw brood verdienen. Hij heeft ook nog gedrukt. We hadden twee drukpersen en een snijmachine. Mijn prentjes van mijn Eerste Communie zijn nog door hem gedrukt. En daarna is hij gaan lesgeven bij de zusters van Vorselaar in Lennik, in Roosdaal en Lembeek. Ook om iets te verdienen want als drukker, dat was geen hoofdactiviteit en de kerk betaalde niet zo goed hé (lacht).
Weet je nog wat je als kind wilde worden?
GV: eigenlijk niet. Neen, toen ik in de humaniora zat, zo naar het einde toe, dacht ik: ofwel iets met natuur ofwel met mensen. Maar ik had niets, zeker toen niet, iets van ik wil priester worden. Dat was toen nog niet aan de orde. Ik was altijd geïnteresseerd in hoe dingen in mekaar zaten. Wetenschappen deed ik graag en dan ben ik aan biologie begonnen en dan via de Tuinbouwschool in Vilvoorde ben ik industrieel ingenieur landbouw geworden in Gent met specialisatie: tropische landbouw.
Wetenschappen hebben het voordeel om dingen wat te begrijpen en te weten hoe de dingen in mekaar zitten en hoe ze werken, hoe zit de natuur in mekaar, hoe werkt de natuur? En als je iets begrijpt, moet je er niet bang van zijn. En anderzijds ook om uw gelovig zijn met uw voeten op de grond te houden. Er zijn heel wat priesters die wetenschappen gedaan hebben. Zoals bijvoorbeeld George Lemaître van de “big bang”-theorie. Toen ik biologie deed, zaten er bij de proffen twee priesters. Dat is niet ongewoon. Ook bij de seminaristen later, waren er een paar die uit die richting kwamen. Dat hoeft geen tegenstelling te zijn. Hoewel dat in de samenleving wetenschap en geloof vaak tegenover mekaar worden gezet.
Hoe ben je ertoe gekomen om priester te worden?
GV: door twee ervaringen. Ik wou geen legerdienst doen en in de plaats daarvan ben ik, vanuit mijn studies, twee jaar gaan lesgeven in Congo. Dat ligt voor een stuk mee aan de basis. De tweede ervaring was het werken als vrijwilliger bij de “Grijze Kat”! Dat is een vereniging in 1945 gesticht door Pater Cuyle, een redemptorist die de kinderen die in Antwerpen op de straten liepen en honger hadden, bijeen bracht. Een soort straatpastoraal en het bestaat nog altijd. Ik heb daar veel kampen mee gedaan en twee jaar ook gewerkt voor kost en inwoon. Ge kunt van alles voor mensen doen, maar misschien heeft men ook nood aan iets spiritueels. Het materiële is maar één zaak. Mensen laten zien dat ze, ook al leven ze in de problemen, door God graag gezien worden. Dat zijn de twee aanleidingen die me hebben doen nadenken en me de stap doen zetten hebben naar het seminarie. Ik heb heel efkens het centrum voor priesters met late roepingen (C.P.R.L., dat bestaat nu niet meer) gecontacteerd. Dat was één weekend in de maand en dan heeft iemand mij aangeraden waarom zou je niet naar Johannes XXIII (het medisch huis) in Leuven gaan? En dan ben ik daar gaan aankloppen en ze hebben mij aanvaard ook al was ik direct oudste in leeftijd. En daar heb ik mijn volledige opleiding gekregen.
Hoe reageerden uw ouders toen u priester wilde worden?
GV: ik denk dat die wel blij en fier waren. Maar dat maakte wel dat ze geen kleinkinderen gingen krijgen want mijn zus is niet getrouwd en mijn broer was als kind al overleden. Maar ze hebben dat nooit gezegd al kan ik mij inbeelden dat het ook iets moeilijk voor hen moet geweest zijn. Ze waren zeker niet tegen. En ik was ook al 28 jaar toen ik naar het seminarie ben gegaan. Er was dus wel wat tijd overgegaan.
Hoe ben je dan in Brussel terecht gekomen?
GV: tijdens mijn opleiding heb ik in Brussel een paar stages gelopen in het Sint Jan ziekenhuis bij Walter Vangoubergen. Toen was ik al diaken gewijd want ik heb mijn eerste doopsels in Sint Jan gedaan. Maar voordien een halve dag in de week bij Brussel Onthaal Open Deur. Die twee ervaringen en mijn zus die jaren in Sint Gillis woonde, gaven mij een beeld van Brussel, van de Brusselse kerk als een familie. Als je buiten komt, kom je mekaar snel tegen. Met Brussel Open Deur werden wij uitgenodigd bij deken Bernard Vanden Berghe. Ik leerde de Kerk kennen als een open, warme Kerk. Als ik gewijd werd, heb ik dan gevraagd of ik naar Brussel mocht komen. En dan ben ik in Anderlecht mogen beginnen op Sint-Guido, Sint-Lukas en Onze Lieve Vrouw Hemelvaart en ik vond dat een groot cadeau: wonen in de schaduw van de Sint-Guidokerk. Ik ben ernaar vernoemd omdat Sint-Guido koster was geweest in Laken.
Maar dan na vijf jaar kreeg ik de vraag om te gaan werken in het nieuw op te richten seminarie in Mechelen. Dus ben ik elf jaar weg geweest uit Brussel waarvan drie in Mechelen en 8 jaar in Leuven.
In 2006 ben ik teruggekomen op de Heizel, Sint-Lambertus, Sint Clara en Goddelijk Kind Jezus op de Houba Destrooperlaan, dichtbij de ring. Maar we hadden daar toen maar één zondagsviering meer.
Waaruit haal je de meeste voldoening in uw werk als pastor?
GV: dat ik met mensen op weg kan gaan van geboorte tot sterven en mensen nabij kan zijn in hun wel en wee. En hen proberen te tonen dat God hen graag ziet. Als we een God verkondigen die liefdevol is, dan moeten we niet met een lang gezicht rondlopen en de mensen snel afschepen. Proberen naast de mensen te gaan staan want de dag van vandaag komen ze met allerlei vragen. Iedereen heeft zijn eigen parcours gehad.
Ik vind het bijvoorbeeld belangrijk om bij uitvaarten de mensen nabij te zijn op het moment dat ze gevoeliger zijn voor de ‘grote vragen’ en mensen dan hoop geven en het perspectief dat het niet gedaan is. Ik vind luisteren heel belangrijk. Ik kan geen oplossing geven, maar ik kan wel luisteren naar hun verhaal. Dat is heel bijzonder. Ook buiten de pastoraal.
Wat zijn dan de moeilijkste momenten?
GV: er zijn er verschillende. Ik denk dat ik al zes of zeven kinderen begraven heb. In mijn eerste jaar als priester was dat heel moeilijk want ik had weinig of geen ervaring. Maar ik heb twee kinderen begraven op twee maanden tijd en ik kende de ouders. Een van hen hebben ze laten inslapen. Dat vergeet je nooit. En dan vraag je aan Onze Lieve Heer om de juiste woorden te mogen spreken.
Dan een twintigjarige die ik ging trouwen. Die waren bij mij geweest twee dagen voor hij verongelukt is. Dat was ook één van de zwaarste momenten.
Een ander moeilijk iets is het begeleiden van mensen in het loslaten. Ik ben in mijn twaalfde jaar in de pastorale eenheid Anderlecht. Toen ik er aankwam waren er 12 kerken die gebruikt werden. Nu nog 6 en de Nederlandstaligen nog 2. Dus de mensen begeleiden in dat loslaten. Sommige mensen haken dan helemaal af. Ze zetten de stap niet meer naar een andere kerk. Dus er is veel tijd en energie in gekropen om mensen naar een gemeenschapskerk te krijgen. Nu met de Paulusgemeenschappen komen we in nog een groter geheel. Dus die weg is niet af, die gaat verder. En dat vind ik belangrijk, dat we er niet gaan bij zitten en dat mensen er ook niet gaan bij zitten. Dat heeft met ons op weg zijn te maken, met pelgrim zijn. Dat is iets dat me heel nauw aan het hart ligt.
Welke periode in het kerkelijk jaar spreekt u het meest aan?
GV: ja, Pasen! Ik ben heel blij van in het noordelijk halfrond te mogen werken en wonen. Ik heb twee jaar in Congo doorgebracht. Ja, Kerstmis in het tropisch oerwoud met dertig graden en daar de zon bovenop… dan moet je naar de kern van de zaak gaan want alles wat daar rond gecreëerd is van licht, dat gezellig is, maar dat licht en donker speelt daar zo niet. De natuur helpt ons hier, Pasen, de lente is daar, alles komt in bloei, de natuur leert ons dat het leven altijd herbegint. Dus de Goede Week is een heel sterke week. Kerstmis ook. Dat zijn misschien de twee grootste momenten. Ook qua geloof, dat God zich zo klein wil maken en ons ontmoeten in een hulpeloos, kwetsbaar kind. En dat het leven over de dood verder gaat. Voor mij is dat niet meer geloven, dat is een zekerheid. Ik kan me niet indenken dat dát niet zou zijn.
Ik vind de Advent ook mooi omwille van die lezingen van verwachten en uitkijken. Jesaja is een van mijn lievelingsprofeten omdat hij een boodschap van hoop heeft.
Je speelt zelf gitaar, als ik mij goed herinner. Wat betekent muziek voor u?
GV: dan heb ik nog een uur nodig! Ik zou mijn leven niet kunnen indenken zonder muziek, zowel het spelen als het zingen, als het luisteren. Niet dat ik veel naar concerten ga maar ik ben met muziek opgegroeid, het is me met de paplepel gegeven. Er stond een piano thuis. Het orgel horen, dat is indrukwekkend. Ik herinner me als kind, dat ik dan mee die registers mocht duwen of bladeren omdraaien. Er is in een Tocata en Fuga van Bach, zo een ganse lijn dat alleen die voeten spelen. Het spelen met twee handen én twee voeten is indrukwekkend met twee handen én twee voeten. Ons moeder zong heel goed maar die kon geen noten lezen. Maar er werd veel gezongen en gemusiceerd, op blokfluit gespeeld. Maar ons vader heeft ons nooit verplicht waar ik achteraf wel spijt van had. Ik had graag piano kunnen spelen. Dan ben ik gitaar gaan spelen. Een kozijn van mijn moeder stierf jong en hij had een gitaar en een banjo. En ik kreeg die gitaar. Ik was bij de scouts en onze scoutsleider speelde gitaar en zo ben ik begonnen. Ik heb pas veel later drie jaar les gevolgd. Ik speel nog altijd met scoutsvrienden en soms treden we eens op voor Femma of Ferm of cultuur-smakers, twee of drie keer per jaar.
Sinds een paar jaar speel ik traditionele volksmuziek mee in Gooik. Eén keer in de maand en dat is prachtig: met doedelzak, draailier, viool, accordeon en hommel. Met die groep heb ik al twee keer een folkbal gespeeld. Dat is zo vreugdevol, vreugdegevend, samen muziek maken. Je moet naar mekaar luisteren. Dat ontspant me. Vorig jaar heb ik voor de eerste keer daar vijf dagen muziekstage gevolgd. Dan ben je volledig gedeconnecteerd.
Maar ook van concerten kan ik genieten, van live muziek. Dat is zo anders dan een CD beluisteren. Zelfs muziek waarvan je denkt, dat is misschien niet zo mijn ding, maar live is dat heel anders.
Waar besteed je voor een viering de meeste aandacht aan?
GV: ik vind het onthaal belangrijk. Dat mensen zich thuis voelen. Dat vond ik zo mooi als ik in de Brusselse kerk begon, van 34 jaar geleden al, het voor en na de mis aan de kerkdeur staan. Dat geeft onvermoede dingen. Mensen die voor het eerst komen, aangespoeld soms. En die je dan leert kennen en dat je daar dan eens op bezoek gaat en dat daar mooie dingen uit ontstaan.
Vroeger besteedde ik nog meer aandacht aan de preek maar de laatste twee à drie jaar minder. Ik preek meer los van het blad. Dus als ik twee vieringen na mekaar moet doen dan zijn die nooit hetzelfde omdat, dan laat ge de Geest zelf op het moment zijn werk doen. Ik kan bijvoorbeeld geen preek voor een huwelijk of begrafenis drie dagen op voorhand maken. De dag ervoor pas. Met alle gevolgen dat het soms avondwerk is. Met de jaren is dat wat veranderd omdat ge al zoveel over die Evangelies gepreekt hebt. Het hier en nu moet ge ook kunnen laten meespelen.
Hoe ervaar je het samenwerken in de Paulusgemeenschappen?
GV: dat is een rijkdom en anderzijds ook een oefening in samenwerken en loslaten. Na zoveel jaar hebt ge een plooi genomen in die gemeenschap waar je verantwoordelijk voor bent. Dingen samendoen dan merk je dat iemand anders dat op een andere manier doet en dat het ook goed is.
Ik vind het ook belangrijk dat we daar als pastoresploeg mekaar de ruimte geven en genoeg in delen : hoe kijk je naar Kerk en geloof? Wij zijn vaak gewoon om over God en Jezus naar mensen toe te spreken maar delen we genoeg aan elkaar: hoe geloof ik? Ga ik op retraite en waar ga ik, bij wie ga ik, wat zijn mijn inspiratiebronnen? Dat we dat ook van mekaar zouden leren kennen. Dat is ook belangrijk in de pastorale ploeg. Wij hadden tot een jaar of twee geleden een ‘ploegdag’ en daar zat vaak een moment in : breng iets mee dat iets over uw geloof vertelt, een voorwerp, of een psalm of lezing, of een lied… Als je moet samenwerken, dan is dat belangrijk dat je dat weet. Dat moet niet hetzelfde zijn.
Het is een uitdaging naar de toekomst. We zijn met minder pastores, we zijn in minder kerken actief. Hoe kunnen we vandaag nog altijd ons geloof beleven met de mensen die er zijn en toch nog missionair of verkondigend zijn. ‘Hij’ doet ook mee en je komt jonge mensen tegen, die als jong gezin ervoor kiezen om er te zijn. Degenen die nu komen zijn overtuigd. Dus dat is een kans. Ons geloof zal altijd blijven bestaan. Met hoeveel en op hoeveel plaatsen gaan we nog vieren, tijd zal het uitwijzen. We moeten daaraan werken en ons erop voorbereiden maar er ook niet van wakker liggen, dat het ons niet verlamd. En er niet bang voor zijn. Het blijven stappen en op weg gaan, ook al zien we niet… het is de laatste dagen al mistig geweest of het ligt wat glad, dan denk ik: laat ons toch maar blijven voortdoen. Het is niet omdat je het doel of de weg niet ziet, dat je niet in beweging moet blijven, stappen!
Het verzelfstandigen van de lokale gemeenschappen rond de gemeenschapskerken vind ik ook belangrijk in ons project van de Paulusgemeenschappen. Ik zou meer moeten vragen of uit handen geven. Dat gaat vaak over praktische dingen. Omdat ik boven de kerk woon, is het normaal dat ik ze open en sluit en de verwarming kom aanzetten. Maar als daar niemand woont… We hebben al heel wat mensen die helpen maar het is een zorg om mensen te vinden die grotere verantwoordelijkheden, zoals de pastorale ploeg of de financies, de kerkfabriek… willen opnemen. Het wordt minder evident om daar mensen voor te vinden. Of de catechese bijvoorbeeld. We hebben geluk dat we twee plussers hebben, die 19 en 20 jaar zijn, die de nieuwe plussers begeleiden. En ook voor de kindernevendienst kunnen we op de plussers rekenen. Wat een geluk dat die de fakkel mee dragen.
Bedankt Guido voor je verhaal en heldere inzichten die je hebt meegegeven. En veel succes met de nieuwe samenwerking in de Paulusgemeenschappen!
Ria V.A.