De grote zilveren relikwiekast in de abdijkerk heet niet zonder reden ‘schrijn van de heilige Cornelius’. Hoewel hij de positie van patroonheilige van de abdij deelde met de heilige Cyprianus, genoot de voormalige paus zowel bij de kanunniken als bij de gelovigen een veel grotere populariteit dan zijn vriend, de bisschop van Carthago. Die situatie ziet men ook weerspiegeld in de relikwieënschat: toen abt Jan De Neve (1657-1685) in 1667 een inventaris maakte van de relikwieën in het bezit van onze abdij, kon hij meerdere relikwieën van de H. Cornelius oplijsten, maar vond hij slechts één relikwie van de heilige Cyprianus. Eén minuskule Corneliusrelikwie wordt nog permanent uitgestald: hij zit vervat in het ‘oog’ van de relikwiehoorn die de inventaris omschrijft als De hoorn van Sint-Cornelius op een zilveren basis. Die hoorn bekroont tegenwoordig het zilveren schrijn, maar maakte er oorspronkelijk geen deel van uit. Het was een aparte relikwiehouder.
Een andere Corneliusrelikwie maakt nu deel uit van de kerkschat. De in het Latijn geschreven inventaris van 1667 omschrijft dit relikt als een vingerkootje van de heilige en vervolgt: Hoogeerwaarde Heer Kristiaan Roelofs vond bij een visitatie aan dit vingerkootje een briefje gehecht over de heilige Cornelius. Men weet niet vanwaar dat vingerkootje tot bij ons is gekomen. Mijnheer Petrus Isaac zegt dat het uit het oude schrijn van de heilige Cornelius is gehaald in tegenwoordigheid van hemzelf, van Mijnheer Mattheus (van) Ypersele en van Mijnheer Lucas Maes. (eigen vertaling)
Het briefje dat in de zilveren relikwiehouder bij het vingerkootje is gevoegd, draagt als tekst: S. Corn]elij Papæ & Mar[tyris. ‘Van de H. Cornelius, Paus en Martelaar’. Wie het briefje heeft geschreven, kunnen we niet achterhalen, maar zijn geschrift staat wel heel dicht bij dat van de kroniekschrijver die de abdijgeschiedenis van 1587 tot 1606 optekende. Het briefje bij de relikwie dateert dus van de vroege jaren 1600. Ruim een halve eeuw later herinnerde men zich in onze abdij alleen maar dat het uit het oude schrijn was gehaald naar aanleiding van een visitatie door abt Kristiaan Roelofs (1638-1657). Met het oude schrijn duidde de schrijver de houten relikwiekast aan waarin de abten hun relikwieën opborgen vóór het zilveren schrijn in gebruik werd genomen. Een beschrijving van die kist ontbreekt op één detail na: dat ze in een doek van pure zijde was gewikkeld. Omdat het zilveren schrijn op 14 september 1647 werd ingewijd, dateert de visitatie allicht van voordien, dus ergens tussen 1638 (het jaar waarin Roelofs abt werd) en 1647.
Interessant is ook, dat drie abdijheren aanwezig waren bij de visitatie van de relikwie: Petrus Isaac, Mattheus Van Ypersele en Lucas Maes. Die informatie komt van Petrus Isaac; in de dagen dat abt Jan De Neve aan de inventaris werkte, was Isaac archivaris van de abdij. Lucas Maes, pastoor van Oetingen sinds 1646, was toen reeds overleden. Mattheus Van Ypersele bestuurde sinds 1638 de proosdij van Bouchoute. Hij was verwant met wijlen abt Jan David en had tijdens diens abbatiaat (1612-1636) het ambt van prior bekleed. Bij de aantreden van abt Roelofs werd hij evenwel bedankt voor zijn diensten en weggepromoveerd naar Bouchoute.
Het is best mogelijk dat hem nog net voor zijn vertrek de gunst werd verleend om aanwezig te mogen zijn bij de visitatie van onze Corneliusrelikwie. Bijvoorbeeld naar aanleiding van het patroonsfeest op 14 september 1638.
Jaak Peersman - 24.08.2017
Ontdek ook de andere artikels "Uit het Corneliusschrijn"