Je har(d)t voorbereiden
De Veertigdagentijd nodigt ons uit om ons op de hoofdzaak toe te leggen, een tijd van voorbereiding op het feest van Pasen, dat ons de Verrijzenis van Christus in herinnering brengt.
Vroeger deed 'vasten' vooral denken aan boete en droefgeestigheid. Alsof je de vreugde van Pasen moest 'verdienen', alsof je in je hart moest tobben over de winter vóór de lente er aankwam.
Als er in ons leven iets belangrijks zit aan te komen (geboorte, huwelijk, verhuizing, bezoek...), trekken we nochtans voldoende tijd uit om ons voor te bereiden, zodat we het ten volle kunnen beleven. We ruimen op, we poetsen en versieren – niet alleen materieel, maar ook in ons hart: routine wordt doorbroken, dagelijkse zorgen worden relatief, we gaan opnieuw naar de kern en we staan open voor nog onbekend geluk.
De veertigdagentijd – 40 heeft in de Bijbel een sterke symbolische waarde – is een tocht doorheen al wat we zijn, een tijd van afstand nemen van het dagelijks leven, een weldoende pauze in ons jachtige leven dat soms een opeenstapeling lijkt van momenten van vreugde en momenten van verdriet, dromen en ontgoochelingen, zelfidealen en onvolkomenheden. De Veertigdagentijd is een tijd om de confrontatie aan te gaan met vragen die anders door onze drukke agenda onder de mat worden geveegd. De Veertigdagentijd beleven is de tijd nemen om jezelf en de ander tegen te komen.
Het is ook de tijd om ontmoeting op ons af te laten komen. Wij zijn immers niet eerst. Aan ons gaat een bron van liefde en leven vooraf die niets liever wil dan onze diepste dorst lessen.
Veertig dagen lang worden we opgeroepen om te luisteren naar een Woord van leven en vreugde. Zo veel tijd hebben we nodig om doorheen alle achtergrondruis de Stem te horen die ons bij onze naam roept.
Er was eens een graankorrel,
die na de oogst op het veld was blijven liggen.
Een mier kwam voorbij, zag de korrel,
bond die op haar rug
en begon moeizaam de weg naar haar nest.
‘Waarom sjouw je zo? Waarom leg je me niet neer?’
vroeg de graankorrel.
De mier hijgde:
‘Als ik je neerleg, heb ik deze winter geen eten.’
‘Maar ik ben niet gemaakt om zomaar opgegeten te worden,’
zei de graankorrel,
‘Ik ben een zaadje, vol leven. Ik wil uitgroeien tot een plant!
Mag ik je een voorstel doen?
Als je me hier laat liggen, in plaats van me mee te slepen naar je nest,
zal ik je honderd graankorrels geven.’
‘Honderd korrels in ruil voor één enkele?
Dat is de moeite! Hoe gebeurt zo’n wonder?’
vroeg de mier.
‘Maak een kuiltje in de grond, begraaf me erin, en kom over een jaar terug,’
zei de graankorrel.
Na een jaar keerde de mier terug.
De graankorrel had woord gehouden.
Leonardo da Vinci