Witte Donderdag te Ninove en de liefdadigheid van de norbertijnen
Anders dan Pasen ging Witte Donderdag nooit onopgemerkt voorbij in de rekeningen van onze abdij.
Witte Donderdag was een dag van liefdadigheid:
31 maert 1774 – aen het armen volck op den witten donderdagh geweest tot voetwassinghe met de andere arme (…) tot 38 gls. De abt waste in de dienst van Witte Donderdag de voeten van twaalf armen, naar het voorbeeld van de Heer Jezus die bij wijze van voorbeeld in nederigheid de voeten van zijn twaalf apostelen gewassen had. De twaalf armen kregen naderhand een substantiële aalmoes: een gulden was immers geen habbekrats. Een meester-metser kreeg voor één werkdag 18 stuivers of 0,9 gulden uitbetaald. Deel de 38 guldens echter niet door twaalf. De notitie van provisor Gabriël De Latte laat er geen twijfel over bestaan dat er naast de twaalf ook nog andere armen werden bedacht. Was het jaar 1774 een bijzonder jaar? Helemaal niet. Zie de notitie op 26 april 1776: aen het arm volck op den witten donderdagh uytgedeelt volgens gewoonte ende naer juste rekeninge totter somme van 41 gls. 18 st. De belangrijke woorden zijn hier volgens gewoonte. Het was dus een gebruik. Tegelijk zien we dat er voor deze liefdadigheid geen vast bedrag voorzien was: 41 gulden 18 stuivers in 1775 tegen 38 gulden in 1774.
In barre tijden was het bedrag nog veel lager gegaan. Zo bijvoorbeeld op Witte Donderdag van het jaar 1685. Omgerekend naar de burgerlijke kalender was dat op donderdag 19 april 1685. Negen dagen daarvoor was de toenmalige pastoor van Ninove, Ferdinand De Moor, tot abt aangesteld, en hij kwam er bij zijn terugkeer in het klooster snel achter dat er geen cent meer te vinden was in de abdijkas: de oorlogslasten van de voorbije maanden hadden een zware tol geëist. Maar het gebruik zou hoe dan ook worden geëerbiedigd en dus had de provisor nog snel twee patacons moeten lenen om die te verdelen. Uitgedrukt in gulden kwam dat neer op een bedrag van 4 gulden en 16 stuivers, liefdadigheid in een tijd dat de abdij een zware schuldenlast te torsen had. Heel anders waren de rijke jaren in het laatste kwart van de achttiende eeuw en dat zie je gelukkig ook aan het uitgekeerde bedrag dat dan acht maal hoger ligt.
Pasten onze norbertijnen in hun rijke (en laatste) kwart eeuw een “index-aanpassing” toe? Was hun aalmoes op Witte Donderdag welvaartsvast? Je zou geneigd zijn het te geloven, wanneer je onder 29 april 1776 het volgende leest: gegeven op den witten donderdagh en geduerende dese maent aen differente arme passagiers ende (armen) deser stadt volgens juste notitie tot 48 gls 17 st. Alweer meer dan het vorige jaar, zou u kunnen zeggen: 38 - 41,9 - 48,8 g. Toch één klein voorbehoud: in deze laatste rekeningpost zijn de aalmoezen voor berooide reizigers, landlopers of rondtrekkende bedelaars (passagiers) inbegrepen. Die uitgavepost wordt meestal apart genoteerd aan het einde van elke maand, bijvoorbeeld 27 februari 1776 (gegeven geduerende dese maent aen differente arme passagiers ende armen deser stadt volgens juste notitie tot 4 g. 9 st.) of 30 maart van hetzelfde jaar (3 g. 9 st.). Zo was er in april 1775 naast de vrijgevigheid van Witte Donderdag ook nog de ‘gewone’ liefdadigheid genoteerd: gegeven aen de arme passagiers ende arme deser stadt volgens notitie geduerende dese maent april 1775 t’saemen totter somme van 5 g. 13 st. Beide posten samengenomen ziet men dan toch nog een bescheiden stijging van 1775 (47 g. 11 st.) naar 1776 (48 g. 8 st.).
Omdat we nu eenmaal in een tijd van cijfers en statistieken leven, zetten we hieronder de liefdadigheidsuitkeringen van onze abdij in de paasmaand netjes op een rijtje. Eerst het jaartal dan de solidariteit van Witte Donderdag en de gewone liefdadigheid en dan het totaal...
1774: 38 g. 00 st. + 6 g. 04 st. = 44 g. 04 st.
1775: 41 g. 18 st. + 5 g. 13 st. = 46 g. 11 st.
1776: 48 g. 17 st.
1777: 43 g. 13 st. + 3 g. 18 st. = 47 g. 11 st.
1778: 48 g. 00 st. + 3 g. 18 st. = 51 g. 18 st.
1779: 45 g. 00 st. + 4 g. 04 st. = 49 g. 04 st.
1780: 46 g. 10 st. + 3 g. 06 st. = 49 g. 16 st.
1781: 48 g. 17 st. + 3 g. 18 st. = 52 g. 15 st.
1782: 49 g. 15 st. + 2 g. 18 st. = 52 g. 13 st.
1783: 54 g. 00 st. + 2 g. 16 st. = 56 g. 16 st.
1784: geen gegevens voorhanden
1785: 58 g. 10 st. + 6 g. 08 st. = 64 g. 18 st.
1786: 69 g. 12 st. + 4 g. 17 st. = 74 g. 11 st.
1787: 70 g. 00 st. + 6 g. 18 st. = 76 g. 18 st.
1788: 69 g. 17 st. + 8 g. 19 st. = 78 g. 16 st.
1789: geen gegevens voorhanden
1790: geen gegevens voorhanden
1791: 63 g. 00 st.
1792: 63 g. 00 st. + 2 g. 09 st. = 65 g. 09 st.
1793: 63 g. 00 st.
1794: 63 g. 00 st. + 56 g. 00 st. = 118 g. 00 st.
1795: geen gegevens voorhanden
1796: 38 g. 00 st. op Witte Donderdag
De liefdadigheid op Witte Donderdag, uitgedrukt in guldens en stuivers, steeg tussen de jaren 1774 en 1778 met zo’n 26%, viel in de jaren 1779 even terug, om daarna gestaag te stijgen tot het ‘record’ van 70 gulden in 1787, of 84% hoger dan het bedrag dat in 1774 werd uitgedeeld. Voor de jaren 1791 tot 1794 werd kennelijk een vooraf begroot of forfaitair bedrag uitgedeeld. De gewone liefdadigheid in de paasmaand verschrompelde wat in de jaren 1774 tot 1783, maar nam weer gevoelig toe in de jaren 1785 tot 1788. In de volgende jaren was de provisor kennelijk niet meer verantwoordelijk voor de gewone liefdadigheid, maar de ontvanger van Brabant, wiens rekeningen slechts bij uitzondering bewaard bleven. Tot zover de cijfers.
De ontwikkelingen, die deze cijfers te zien geven, zijn wellicht niet helemaal toevallig. We kunnen veilig stellen dat abt Ferdinand Vander Eecken (1754-1783) in de loop der jaren genereuzer werd, vooral op Witte Donderdag. De grote bouwwerken die hij in de jaren 1779- 1783 ondernam (de nieuwe westvleugel van de abdij, langs de Kloosterweg), stonden die toenemende vrijgevigheid niet in de weg. Na de dood van abt Vander Eecken in oktober 1783 speelde keizer Jozef II met het plan de abdij van Ninove op te doeken. Dus benoemde hij geen nieuwe abt en werd onze abdij ad interim bestuurd door regenten (de prior, de provisor en de pastoor van Ninove). Moest nog meer vrijgevigheid van hun kant (zie de ‘recordcijfers’ van 1786 en 1787) bewijzen dat zij liefdadigheid ernstig namen? Hoe dan ook, eens de nieuwe abt (Jan Pameleire, 1788-1800) benoemd, werd de vrijgevigheid op Witte Donderdag al snel wat teruggeschroefd tot het forfait van 63 gulden. Misschien om wat plaats te laten voor nieuwe initiatieven. Zo bekostigde de abdij op 12 april 1794 ‘het kleeden der arme eerste Communicanten, bij quittantie 56 gulden.’ Dat was minder dan drie maanden voor de inval van de Franse revolutionairen die het einde van het Ancien Régime en van onze abdij zou betekenen. De Ninoofse norbertijnen werden op 20 januari 1797 uit hun abdij verdreven. Volgens de bewaarde rekeningen vierden zij op 23 maart 1796, in volle Franse bezetting, voor het laatst Witte Donderdag te Ninove. Als naar gewoonte verdeelden zij aalmoezen onder de armen: 38 gulden. Broederlijk delen in tegenspoed, want de ruime inkomsten van weleer waren toen zo goed als helemaal opgedroogd!
Jaak Peersman