God, mijn heil, ik roep U elke dag,
elke nacht weer kom ik bij U klagen.
Laat mijn bede doordringen tot U,
luister naar mijn dringend roepen.
Want mijn ziel is van verdriet verzadigd,
nu reeds sta ik voor het dodenrijk.
Men beschouwt mij als een man die grafwaarts gaat,
als een grijsaard aan het einde van zijn krachten.
Bij de schimmen heb ik mijn verblijf,
een gesneuvelde die werd begraven.
Niemand is er die nog aan hem denkt,
aan uw zorg is hij voorgoed onttrokken.
In een put hebt Gij mij neergelaten,
in het duister van een diepe krocht.
Zwaar drukt uw verbolgenheid op mij,
door de stortvloed van uw toorn word ik bedolven.
Al mijn vrienden zijn van mij vervreemd,
weerzinwekkend ben ik voor mijn makkers.
Ik ben opgesloten zonder uitweg,
troebel zijn mijn ogen van verdriet.
Elke dag, Heer, roep ik om erbarmen,
strek mijn handen smekend naar U uit.
Doet Gij wonderen voor wie gestorven zijn?
staan er doden op om U te loven?
Wordt uw goedheid in het graf geprezen?
wordt uw trouw ook in het dodenrijk erkend?
Ziet men in het land der duisternis uw werken?
aan de oevers der vergetelheid uw gunst?
Toch zal ik U blijven roepen, Heer,
elke morgen kom ik met mijn bede.
Waarom, Heer, verstoot Gij mij steeds weer,
blijft Gij uw gelaat voor mij verbergen?
Zwak en jong reeds door de dood getekend,
droeg ik uw beproeving tot ik niet meer kon.
Heel de zwaarte van uw toorn is op mij neergekomen,
uw verschrikkingen benauwen mij.
Als een watervloed die aldoor hoger stijgt,
die van alle kanten op mij afkomt.
Vrienden en gezellen hebt Gij mij ontnomen,
slechts het duister is mijn bondgenoot.