Lezing 1
Sterven in de advent doet nog vreemder aan dan anders.
We beleven een tijd van verwachting, uitzicht
en hoop op nieuw leven.
Juist nu ontmoeten wij de dood, wat voor ons het einde is.
Het Feest van Gods menswording
is een uitnodiging om Hem te herkennen in ons leven,
in alle omstandigheden -
ook nu, in deze dagen van verdriet en afscheid.
God is mensgeworden om ons leven te delen
en dat doet Hij, in blijde dagen - als het ons goed gaat,
en in de kwade dagen - als we het moeilijk hebben.
Zo heeft Hij ook gedaan met Jezus van Nazaret.
Hij heeft hem niet behoed voor het lijden en de dood,
maar Hij was bij hem en met hem ín het uur van zijn dood.
Zo is de Vader nu ook bij ons en bij N.
om hem/haar eeuwig leven te schenken.
Daarom is deze advent zo zinvol:
wij verwachten niet enkel het leven van de mens Jezus,
maar ook van de verrezen Heer.
Lezing 2
Een tekst van Anton van Wilderode.
Zijn glimlach en zijn zorgen zijn voorbij
zijn lieve aandacht voor de daagse dingen
die door zijn hoofd en door zijn vingers gingen
en alles wat hij was voor U en mij.
Wij kunnen ook vragen stellen, maar géén vraag
en ook geen antwoord doet de pijn vergeten
die wij tezamen om zijn heengaan leden
en die zal blijven schrijnen na vandaag.
In zijn dapper rechtgetrokken spoor
naar Gods oneindig land laten wij lopen
hem achterna, die hoopte wat wij hopen:
hij is niet méér dan enkele stappen voor.
Lezing 3
Een stukje van Dietrich Bonhöffer.
Als je van iemand houdt en je bent van hem gescheiden
dan kan niets de leegte van zijn afwezigheid vullen;
je moet dat niet proberen,
je moet eenvoudig aanvaarden en volharden.
Dat klinkt erg hard
maar het is ook een grote troost,
want zolang de leegte werkelijk leeg blijft,
blijf je daardoor met elkaar verbonden.
Het is fout te zeggen: God vult die leegte.
Hij vult ze helemaal niet, integendeel.
Hij houdt de leegte leeg en helpt ons zo
de vroegere gemeenschap met elkaar te bewaren,
zij het ook in pijn.
Verder: hoe mooier en rijker de herinneringen,
des te moeilijker de scheiding.
Maar dankbaarheid verandert de pijn der herinnering
in stille vreugde.
De mooie dingen van vroeger zijn geen doorn in het vlees,
maar een kostbaar geschenk dat je meedraagt.
Je moet zorgen dat je niet in de herinneringen
blijft graven en je erin verliest;
een kostbaar geschenk bekijk je ook niet aldoor
maar alleen op bijzondere ogenblikken;
buiten die ogenblikken is het een verborgen schat,
een veilig bezit;
dan wordt het verleden een blijvende bron
van vreugde en kracht.
Afscheid nemen is met zachte vingers
wat voorbij is dichtdoen
en verpakken in de goede gedachten ter herinnering ...
is verwijlen bij een brok leven
en stilstaan op de pieken van pijn en vreugd ...
Lezing 4
Gelijkt sterk op tekst nr.35, die langer is.
Een tekst van Ward Bruyninckx.
Afscheid nemen is met dankbare handen
weemoedig meedragen
al wat waarde is om niet te vergeten ...
is moeizaam de draden losmaken
en uit het spinrag der belevenissen loskomen
en achterlaten en niet kunnen vergeten ...
Leven is
- vanaf zijn geboorte -
voortdurend afscheid nemen.
Loshaken om voort te gaan.
Zichzelf verliezen om zich te vinden.
Het risico nemen van de graankorrel
om vruchten voort te brengen.
Afscheid nemen is het moeilijkste in het leven.
Men leert het nooit.
Gelovigen nemen nooit afscheid van het Leven.
Lezing 5
Uit een gedicht van Marnix Gijsen.
Mijn vadertje: hij was rechtvaardigheid;
hij had de zware last op zich geladen
een eerlijk man te zijn
in woord en daad.
Dat is het schone dwaze kwaad
waar, na ons Heer Jezus Christus,
de sterkste man aan ondergaat.
Mijn vadertje: hij was rechtvaardigheid;
hij had de goede liefde tot de stille
en ware dingen.
Onder de schaduw van een dorpse kerk
ligt zijn sobere zerk.
Ik weet hoe zijn gedenken
mij gelijk een lichte wolk behoedt.
Zijn rode bange handen hield hij stervend
Christus tegemoet.
Lezing 6
Een tekst van Han Fortmann.
Het staat vast dat het Nieuwe Testament
met "eeuwig Licht" en "eeuwig Leven" bedoelt: een deel hebben
aan de Godheid hier en nu - en niet alleen na de dood.
Wie gelooft, heeft reeds het eeuwige leven. Joh.6,47
Waar het heden niet bloeit, daar kan het vertrouwen
in de toekomst geen vrucht zetten.
Waar voor een kerk de deelneming aan het Licht
nu en hier al een tamelijk leeg woord is,
daar moet twijfel over het onsterfelijke Licht na de dood
nog veel groter zijn ...
Maar wie God eenmaal ontmoet heeft, vindt de vraag
naar het "hiernamaals" niet interessant meer.
Wie geleerd heeft in het Hoge Licht te leven,
wordt niet meer gekweld door het probleem of het Licht
er morgen ook nog zal zijn.
In het hoofd van een kind dat leeft onder de goede zorgen
van zijn moeder, komt het niet op te vragen of zijn moeder
ook morgen nog wel voor hem zal zorgen.
Er zijn vragen die niet gesteld mogen worden,
omdat ze dwaas zijn, of juister:
er zijn vragen die niet meer gesteld behoeven te worden,
omdat er geen behoefte aan is.
De behoefte om sceptische vragen
over het hiernamaals te stellen,
zullen verdwijnen naarmate het goddelijk Licht
weer werkelijkheid wordt in het leven van alledag.
Lezing 7
Een stukje van Geert Dedecker.
Daar staat hij dan, Thomas: gebroken, ontredderd, eenzaam,
zonder antwoord ...
Hij staat daar als een vader bij de dood van zijn kind,
uitzichtloos en verslagen, met ogen die nergens naar kijken.
En hij voelt hoe langzaam dat verdriet weer in hem opstijgt
- hij kan het niet helpen –
telkens weer die zwarte vogel verdriet die fladdert
in een meer van tranen, en hem uitzinnig maakt, radeloos van angst
om het verloren gaan van Jezus' leven, van àl het geliefde leven ...
Hij zou het willen uitschreeuwen: God, waar ben Je nou, waar blijf Je dan toch,
laat me Je zien, voelen raken, betasten, ...
En dan telkens weer dat beeld voor zijn ogen,
van de laatste keer dat hij zijn Heer had gezien, een héél scherp beeld:
Zijn hoofd lichtjes tegen zijn schouder gezakt op dat kruis.
Zijn handen verkrampt om de spijkers
en zijn droge lippen die alsmaar prevelden:
Vader, in uw handen beveel ik mijn geest ...
En vlakbij zijn hart een wonde waaruit water vloeit en bloed.
En dan dat laatste moment: zijn zachte, diepe ogen die braken, en ineens,
als van een overkant:
een heel vredige glimlach op zijn uitgeput gelaat van porselein ...
Dat beeld spookt nu reeds al die tijd in Thomas rond.
Het achtervolgt hem en hij schrikt er 's nachts van wakker.
Hij heeft zijn vriend, zijn hoop, zijn liefste medemens zien doodbloeden.
De zon is zwart geworden midden op de dag toen het gebeurde.
Zijn hart werd een bevroren meer, terwijl het buiten volop lente was ...
En soms is hij razend omdat altijd weer dàt beeld in hem opduikt
en hij er nauwelijks in slaagt om een beeld van Hem "gezond en wel"
in zijn herinnering op te halen.
Verlaten loopt Thomas rond in Getsemane;
hij zoekt hem bij het meer en overal waar hij met hem ooit geweest is
en steeds weer klinkt die ene zin als een doodsklok in zijn hoofd:
Uit de dood is er nog nooit iemand teruggekeerd ...
Maar soms heel even daardoorheen: dat beeld van een leeg graf–
wat was Thomas toen plotseling weer vervuld van rimpelloos geluk!
Het was in alle vroegte, de ochtendmist trok langzaam op.
Het leek wel een geboorte, zo stil en weifelend
week de nacht voor een nieuwe dageraad.
Het was opeens alsof dat graf niet meer bestond,
niet meer als leegte, holle angst ...
Hij is verrezen! schreeuwden ze langs alle kanten.
Het was zo vreemd, zo mooi - een leeuwerik die als een Hallelujah
opschoot in zijn bange hart: Hij is niet dood, Hij lééft ...
Lezing 8
Een tekst van Anton van Wilderode.
Ik zou liegen als ik zei dat ik de dood aantrekkelijk vind,
dat ik het een gelukkige gedachte vind;
het is reëel; het maakt me af en toe angstig.
Je ziet jezelf sterven als je zinnig leeft.
Er zijn zoveel dingen
die je vroeger wel en nu niet meer kunt doen.
Leven is langzaam sterven.
Maar ik geloof in de eeuwigheid,
in het voortbestaan van de mens.
Voor mij zou, zonder dat perspectief,
het leven volkomen zinloos zijn.
Geloven in de eeuwigheid hoeft niet een intens leven op aarde
uit te sluiten, integendeel.
Het is een stimulans om heel veel te doen.
Mijn geloof geeft me nieuwe verplichtingen mee.
De eeuwigheid is nu al bezig;
het is niet een tweede fase of een trein die plots stopt
en waar sommigen opstappen en anderen niet.
Ieder mens heeft een vorm van eeuwigheid.
Lezing 9
Naar een tekst van Paul Tillich.
Gods voorzienigheid is bepaald niet de belofte
dat met Gods hulp alles tot een goed einde zal komen;
veel dingen komen tot een slecht einde.
Het betekent ook niet dat wij ons in iedere situatie
kunnen vasthouden aan de hoop;
er zijn situaties waarin de hoop ons ontvalt.
Het is ook niet de verwachting van een historisch tijdperk
waarin de goddelijke voorzienigheid zichzelf bewijst
door alle mensen goed en gelukkig te laten zijn.
De inhoud van het geloof aan de voorzienigheid
is het volgende:
wanneer de dood ons treft - op welke wijze ook -
dan kunnen wij erop roemen dat zij ons niet scheiden kan
van de liefde Gods.
In deze zin en alleen daarin werken alle dingen samen
omwille van het goede,
omwille van de overwinning van de liefde en het Rijk Gods.
Lezing 10
Uit "Boerenpsalm" van Felix Timmermans.
Mijn God, ik zeg U dank voor dit open veld
waar Gij onzichtbaar overheen staat
tot in de hoogste der luchten.
Ik zeg U dank, 's nachts,
als ik U tussen de sterren door hoor ruisen.
Ik zeg U dank om de lente, de zomer,
de herfst en de winter,
want het zijn vier gebaren van Uw goedheid
en hun genot en hun vrucht zijn telkens dezelfde
en toch immer als voor de allereerste keer.
Ik zeg U dank om de regenbogen
die Gij op de donderwolken spant,
om den regen die het gewas verkwikt,
om de zon die het uit de grond zuigt,
om de winden die 't kwaad wegjagen
en de windmolens doen draaien
en om de sneeuw die 't winterkoren induffelt.
Dank om de vallende blaren, ze zijn mest;
dank om het gras, dat melk wordt!
Dank om de wolken, om de beek,
om de knotwilgen en om al de gewassen.
Ik dank U, Heer, in de hemel, op de aarde
en op alle plaatsen.
Lezing 11
Een tekst van Augustinus van Hippo
De dood is niets.
Ik ben alleen maar naar de overkant.
Ik ben ik, jij bent jij.
Wat we voor elkaar waren, zijn we nog steeds.
Noem me zoals je me altijd genoemd hebt.
Spreek tegen mij zoals vroeger, op dezelfde toon,
niet plechtig, niet droevig.
Lach om wat ons samen heeft doen lachen.
Bid, glimlach, denk aan mij, bid met mij.
Spreek mijn naam uit thuis, zoals je altijd gedaan hebt,
zonder nadruk, zonder zweem van droefheid.
Het leven is wat het altijd geweest is.
De draad is niet gebroken.
Waarom zou ik uit je gedachten zijn?
Omdat je me niet meer ziet?
Neen, ik ben niet ver, daar, aan de andere kant van de weg.
Zie je, alles is goed.
Droog je tranen en ween niet, als je van mij houdt.
Lezing 12
Een tekst van Jan van Opbergen.
Die vijftig, zestig of zeventig jaar,
eigenlijk een fractie van niets in die eindeloze stroom van leven.
Veel langer houdt de levenwekkende geest ons niet vast.
Het vormeloze dat in mij tot een gezicht, een persoon werd,
gaat mij aan zich onderwerpen.
Ik, de onherhaalbare, de unieke,
de onvervangbare, de levende,
ik ga weer onder in de krachten die mij voortbrachten.
Mijn leven vervloeit in de naamloze energie.
Mijn woord verstomt in de geruisloosheid van het stof
en mijn hart gaat onder in de gevoelloosheid van de dood.
Maar toch is er méér.
Toch is lang niet alles uitgezegd.
Mijn hart heeft gezien dat dit wonder verdergaat.
De mens wordt nooit door de mens alleen verklaard.
Het zoeken naar de mens is hoe dan ook een zoeken naar God,
naar het witte geheim achter de dingen:
Iemand moet er zijn!
En in die onstuitbare stroom van leven
blijft ook mijn naam in de palm van Gods hand geschreven.
Lezing 13
Sterven in de lente,
is precies nog erger dan in de andere seizoenen.
In het vooruitzicht van het Paasfeest,
van de feestelijke hoop op eeuwig leven,
afscheid nemen van iemand die gestorven is,
klinkt als een tegenstelling.
Tegelijk is de nieuwe levenskracht die elke lente kleurt
een uitnodiging om te geloven
in de levensdrift van de mens,
de goddelijke oerkracht die leeft in ieder van ons
en die niet door de dood wordt overwonnen.
Het is niet eenvoudig
te geloven in de opstanding uit de dood
als wij niet om ons heen de sporen zien
van leven dat groeit ondanks de dood.
Moge zo ons geloof in de verrijzenis kracht vinden en ons zuiveren om de band met deze mens
levendig te bewaren.
De weg van het mensworden loopt van wieg tot graf,
doorheen de seizoenen van kind, jeugd en volwassenheid.
Hij heeft grote horizonten van dromen en verlangens,
idealen en levensprojecten;
hij loopt doorheen de mist van ontgoocheling en vertwijfeling,
doorheen de wisseling van dag en nacht, zomer en winter,
onder de zon van vreugde en geluk,
in de regen van verdriet en pijn.
Soms is de weg van het leven breed
maar soms maken wij hem smal door eigen beperktheid,
gemakzucht en eigenbelang.
Soms lijkt het dan alsof wij alleen verder moeten,
alsof onze wegen doodlopen of uiteengaan.
Doch dit alles is slechts schijn.
Want langs onze weg zullen wij steeds God ontmoeten.
Hij blijft ons van op kleine afstand begeleiden
en hij wijst ons de weg naar gindse horizont
waar wij geborgen en samen zullen zijn.
Lezing 14
Een tekst van Hans Bouma.
Lente werd het wel voor jou,
maar waarom?
Hoe kort was je zomer.
Wat je leven noemt,
even reiken naar het licht,
een naam krijgen, een gezicht.
Om dan, net ontloken,
mijn God – afgebroken.
Lieve...
bloem van één seizoen,
het is nu dat je viel,
peilloos diep
in de armen van wie je schiep.
En opbloeit
in zijn eeuwige zomer –
leven was anders
geen leven voor ons.
Lezing 15
Een tekst van Herman De Coninck
De dingen die voorbij zijn, blijven rustig verder leven,
sereen, omdat ze niet meer zo acuut
en niet meer zo heel even
moeten gebeuren van minuut tot minuut.
Zo ging mijn vader, sinds hij stierf
ook in mijn dromen al een paar keer dood, maar trager,
er niet de tijd voor nemend, maar een eeuwigheid,
en leeft hij tóch nog verder, verder en wat vager.
Hij zegt niets meer, hij is een sfeer, mijn vader,
van ouwe woorden, het woord 'altegader',
het woord 'gelaat' en 'schoot' (van ons gezin) en 'schoon'.
Zo rustig wil ik ook wel sterven, een keer of zes, zeven
in de dromen van mijn zoon.
Tot ik gewoon blijf leven.
Lezing 16
Een tekst van Nel Benschop.
Je bent niet dood –
de Heer heeft je geroepen
bij Hem te wonen in Zijn glanzend huis.
Je hoeft geen rust en vrede meer te zoeken,
je hebt ze nu – want je bent veilig thuis.
Je bent niet dood
je mag voor eeuwig leven.
Je bent verlost van onvolkomenheid,
van pijn en van verdriet.
God zal je geven
een onbegrensd geluk in onbegrensde tijd.
Je bent niet dood –
maar ach, ik zal je missen,
zoals een mens de meest -geliefde mist.
De jaren van geluk zijn niet meer uit te wissen
en ik geloof: God heeft zich niet vergist.
Lezing 17
Wij bestaan niet om zestig of tachtig jaar
hier te zwoegen voor een betere wereld,
om daarna spoorloos en naamloos te verdwijnen in de leegte.
Wij zijn bestemd voor
de levenschenkende ontmoeting met God;
wij zijn op weg naar een vaderhuis,
waar plaats is voor velen;
wij zijn aan het bouwen
aan een wereld die onvergankelijk is;
wij zijn bestemd voor een rijk
dat voor ons bestemd is
vanaf de grondvesting
van de wereld.
Dat is de hoop
die ons doet leven.
Die hoop en dat geloof
roept ons hier tezamen:
de dood heeft niet
het laatste woord;
de liefde heeft het laatste woord;
de dood is een tunnel.
Er is een overkant!
Lezing 18
Tuin van gemis
die al mijn zekerheden
houdt begraven.
Voorgoed?
Ik loop verloren
in de nacht van
mijn gedachten.
Toch laait hartstochtelijk
een brandend diep verlangen.
Dit is het einde niet!
Alsof de ‘vreemde’ mij doorziet:
zijn stem, mijn naam
en mijn verdriet
dat omslaat in extase.
Rabboeni!
Waarom zegt Hij:
“Houdt Mij niet vast”?
Hoe kan Hij raden
wat ik dromen durf
en heeft Hij weet
van vrouwenhanden
die naar balsem geuren?
“Houdt mij niet vast”!
doe mij verstaan,
mijn zielsbeminde,
dat dit de poort is
naar volkomen minne,
de éne toegang tot
VERRIJZENIS!
Lezing 19
In een grote boomgaard woonde in een jonge appelbloesemboom,
een groepje vinkjes.
Ze kwetterden en ze kletsten;
ze vlogen op en aan het nest en floten en zongen,
zoals vinkjes dat kunnen.
Maar op een grijze winterdag was iets heel erg gebeurd.
De vogels zaten samen bij elkaar, als versteend op dezelfde tak,
als standbeelden zaten ze daar, en geen één die ook maar iets zei.
Het was en vreemde dag, net zoiets als in een droom.
Maar het was helaas geen nare droom, want het was echt gebeurd.
De dag was grauw en grijs
en alles voelde toch zo koud aan en verliep zo traag,
net alsof de wereld even had stil gestaan.
“Waar is papa nu?” vroeg het kleinste vogeltje.
Eén van de andere vogels slikte even en zei:
“Nu is hij in de hemel.”
“Waar is de hemel?” bleef het vogeltje vragen.
“Waar God woont,” antwoordde de oma-vogel.
“En waar....” wilde het vogeltje verder vragen
maar oma-vogel onderbrak het
en antwoordde reeds op de vraag die het wilde stellen.
“Daar, bij de zon, zie je,” verklaarde oma verder.
“Om te tonen hoeveel God
van al zijn planten en dieren en mensen houdt,
laat Hij de zon over ons schijnen.
Door de zon laat God de warmte van zijn hart
schijnen naar heel zijn wereld.
En daar is papa en mama nu; in de zachte warmte van Gods hart.”
Het kleine vogeltje knikte lichtjes
en daarna bleef het weer ijzig stil en koud,
tot opeens eens een lichte zuidoostenwind
de zware grijze wolken wegblies
en de zon eventjes door het wolkendek brak.
Net alsof ze hadden afgesproken,
wipten de vinkjes van de tak,
en vlogen ze na lange tijd weer in de lucht,
recht in de richting van de zon.
Op hun vlucht voelden ze
hoe de zonnestralen lichtjes hun veren verwarmden,
en nauwelijks te zien merkte je op hun bekjes....een glimlach.
Lezing 20
Afscheid nemen...
is niet gemakkelijk.
We zeggen dan:
“Tot ziens, tot later, tot het nog eens past.”
Maar als het voor altijd is,
dan schrijven we ‘Afscheid’ met een hoofdletter.
Dan zeggen we: “Vaarwel”.
In het Frans en het Spaans zegt men het nog beter:
“Adieu” en “Adios”.
Als we dat letterlijk vertalen: “Tot bij God”.
En dat is juist sterven: terug naar God gaan.
God de Vader die zegt aan de mensen:
“Je bent welkom in mijn huis."
De mensen die achterblijven
kunnen het vaak moeilijk aanvaarden.
Er is immers plaats genoeg in ons huis, in ons hart.
Maar we weten dat de dood onvermijdelijk bij het leven hoort.
Te weten dat elke overledene opnieuw thuiskomt,
in het huis van de Vader – het huis met de vele kamers –
kan troosten.
Lezing 21
Naar Rainer Maria Rilke (1875-1926)
Hoe komt het dat wij zo verwonderd zijn
over je frisheid, roos van geluk?
Omdat je bloembladsgewijze
in jezelf rust.
Wakker sta je
maar in je midden slaap je.
De eindeloze tederheid van je roerloze hart
vloeit naar je lippen.
Ik zie je openkieren, roos,
boek zo vol bladen verfijnd geluk,
dat niemand het ooit lezen zal.
Toverboek, dat zich opent op de wind
om te worden gelezen met gesloten ogen...,
waar vlinders van opfladderen,
verward dezelfde ideeën te hebben gehad.
Roos, jij, o allermeest volledige
die zich eindeloos inhoudt
en openvouwt eindeloos,
o hoofdje van een Lichaam dat in zoetheid vervliegt,
niets is je waardig, jij verheven levensadem
van dit verwijlende, dit liefdedomein,
het wordt nauwelijks betreden of je geur is alom.
Toch zijn wij het die je hebben aangezegd
je kelk te vullen.
Betoverd door dit vermogen
greep je in weelde boven je uit.
Je was rijk genoeg
om honderd maal jezelf te worden
in een enkele bloem;
zo kan het wie liefheeft gaan...
Maar het is voor jou vanzelfsprekend.
Lezing 22
Een tekst van Kris Gelaude
Moed wordt je nooit cadeau gedaan.
Je moet hem zoeken,
uit jezelf opdelven,
desnoods met blote handen.
En alles wat je vindt tezamen rapen.
Noem het geen voorrecht van heldhaftigen.
Want groter is de moed
die ongezien bewezen wordt,
door je
-zelfs als de dagen donker zijn-
met stille kracht te blijven wenden
naar het licht.
Of te geloven in de zinvolheid
van je bestaan,
al was het enkel om het
volgende moment te halen.
Moedig zijn zij
Die plaats voorzien
Voor wat er op hun weg komt.
Die telkens weer het hoofd oprichten.
Die durven loslaten en herbeginnen.
Die taaiheid weten te verbinden
Met aandacht en met tederheid.
Die in hun kunnen
Evenzeer als in hun kwetsbaarheid
Niets anders doen dan leven doorgeven.
Moed hoeft men enkel te bewijzen
Aan zichzelf.
En wie die moeite heeft gezien,
de vastberadenheid,
Ontdekt daarin misschien een uitdaging
Om in dat spoor te volgen.
Lezing 23
Vader –
je hebt maar één vader.
Er zijn meer vaderfiguren in je leven;
maar slechts één is je vader.
“Mijn” vader,
“Onze” vader
naast en achter moeder.
Vader is gestorven
en dat doet pijn.
Ik ben al lang niet meer het kind
dat op vaders knie kwam knuffelen;
al zou ik dat nog wel eens willen doen.
Ik ben te groot
om vader te vragen mij te dragen;
maar mocht het kunnen,
ik zou niet aarzelen.
Vader liet mij gaan,
mijn eigen weg en leven.
Ik heb altijd geweten
dat hij keek en luisterde.
Ouder geworden, wat gebogen,
niet meer zo sterk,
vergeten af en toe.
Maar nog altijd vader, helemaal.
Vader is gestorven
en dat doet pijn.
Hij kijkt en luistert.
Ben je fier op ons, vader?
Wij zijn fier op jou!
Lezing 24
Kun je ‘alleen’ leven?
Kun je op je eentje zinvol leven?
Als ik kijk naar deze vrouw/man
dan zeg ik:
neen, we zijn niet gemaakt om alleen te zijn.
Al die vriendschap
die van haar/hel zijn uitgegaan –
al die vreugde
die zij/hij heeft gedeeld
en overvloedig heeft gezaaid –
al die vrede
die vele mensen aan deze mens
mochten voelen en beleven –
dan weet ik:
een mens vindt zijn bestemming
in het delen van leven
met andere mensen.
Als tegenslag toeslaat
en je niet meer weet
of je nog wel voortwil in het leven –
dan ben je dankbaar
als je een hand op je schouder voelt,
als iemand je hartelijk groet
of stil en vlug naar je knipoogt.
Dan voel je
dat het leven beter is
als je het delen kunt
met andere mensen.
Lezing 25
Een rechte weg
gaat snel en is veilig
maar is vaak eentonig.
Geen enkel leven is een rechte weg.
Elke bocht en iedere kromming
is een vraag, een kans of een uitdaging.
We kunnen verrast zijn
door wat daarna komt,
of misschien zien we geen uitweg meer.
Elk leven heeft vele kruispunten.
Waar leidt de weg naartoe?
Wanneer komen we aan?
Wie gaat met ons mee?
Wij geloven
dat we onderweg zijn
naar een nieuwe wereld,
een ander leven.
En dat Iemand ons opwacht
aan het einde van de baan;
Iemand die van ons houdt
en ons vergeeft en omhelst;
Iemand die Vader en Moeder is
zoals alleen God dat kan zijn.
Lezing 26
Een religieus mens
weet dat het leven méér is
dan brood en water.
Overleven is anders
dan zinvol leven.
Een religieuze vrouw of man
gelooft
dat zij of hij deel is
van een groot plan.
Niets gaat verloren
van wat wij ondernemen.
Alles heeft een plaatsje
en krijgt een zinvolle betekenis.
Een christelijke religieuze mens
gelooft dat het plan
waar zij of hij deel van is,
Gods heilsplan is.
Wij mogen meebouwen
aan zijn schepping.
De kleine stapjes
die wij zetten,
alleen of samen,
zijn belangrijk
in de langzame groei
van Gods droom.
En als wij sterven
kunnen wij
alles aan de Schepper
toevertrouwen,
wat goed en mooi is geweest
en wat onaf is gebleven.
Hij is de Heer
en Hij zal het voltooien.
Lezing 27
Breng jij mij weg tot aan de brug?
Ik ben zo bang om daar alleen te staan.
Als wij daar zijn, ga dan niet direct terug
maar wacht tot ik overga
en zwaai me na;
dan voel ik mij heel veilig en vertrouwd.
Breng jij mij weg tot aan de brug?
Ik heb geen idee hoe diep het water is.
De overkant lijkt mij zo ver.
Je kunt de oever hier niet zien.
Zover het oog reikt, zie ik mist.
Ik twijfel aan het verder gaan.
Je angst voor de dood
is als je angst voor het leven:
het nieuwe lijkt te groot
om het oude op te geven.
In de diepte van je verlangen
ligt de kennis van het nieuwe leven,
zoals de vlinder al weet van vliegen
in zijn donkere cocon.
Breng jij mij weg tot aan de brug? En ga niet te vlug terug.
Zwaai jij me na als ik erover ga? Een heel klein duwtje in mijn rug is alles wat ik nog verlang van jou.
Ik ga nu gauw,
want het begin is reeds in zicht.
Ik voel de warmte van een licht.
Lezing 28
Geen tweede als jij
Wat is een naam?
Een mensenleven
een droom, een gestalte
een toekomstwens
geboren zijn en
‘zo zal je heten’
iemand worden: deze mens.
Genoemd en geroepen
betekenis gekregen
geen tweede als jij.
Jouw denken, jouw doen
jouw horen, jouw zien
jouw weten, jouw voelen
jouw lachen, jouw huilen
jouw ruiken, jouw proeven
jouw spreken, jouw zwijgen
jouw toedoen
heeft blijvende sporen op aarde getrokken
’t gemis heeft jouw omtrek,
geen tweede als jij.
Wat is een naam?
Een leef-tijd
een afscheid
volte en leegte
een naam gaat voorbij.
Maar niet de jouwe, niet jouw naam,
Niet jij.
Anoniem
Lezing 29
Afscheid
Ik ga op weg
en laat mijn huis
verdonkren
in het avondrood
- o, ga niet weg,
de nacht is groot.
Ik kan niet blijven,
lieveling,
de dood ontbood mij
tot zijn kring;
vergeef mij
dat ik achterlaat
wat ik zozeer
heb liefgehad:
mijn huis, mijn stad,
mijn kleine straat
en u,
mijn eigen hart,
ik hoor een lied
een grote stem
- zijt gij dan niet
van mij?
van hem.
O gij, die
eenzaam achterblijft
in het verwaaiend
avondrood
o dood, o stem
de nacht is groot
en sterk de stem
die tussen slaap
en morgenrood
roept uit het
nieuw Jeruzalem.
Hendrik Marsman
Lezing 30
Moeder zijn is een stukje
van de schepping ontvangen
als antwoord
op een diep verlangen,
is een parel uit Gods hand
met zorg omringen,
en ook genieten van heel gewone dingen.
Moeder zijn is liefhebben
geloven in het leven
alle dagen,
en eerlijk antwoord geven
op vele vragen.
Moeder zijn is eerbiedigen, niet kwetsen,
veel zien en zwijgen
en nog meer vergeven.
Moeder zijn is leren loslaten
ruimte scheppen
opdat je kind groeien mag
tot wie het worden moet
met open, blije lach.
Moeder zijn is kijken naar de verte
en toekomst bouwen,
is jong heimwee bergen
met groot vertrouwen.
Moeder zijn is door een onzichtbare navelstreng
door alles heen
met je kind verbonden blijven
een leven lang
ondanks pijn en stil geween.
Moeder zijn is met heel je streven kinderen toevertrouwen aan het leven, aan henzelf
en aan God, die alles heeft gegeven.
Moeder zijn is een stukje van de schepping
weer bij de Schepper brengen,
een parel, uit Gods hand gevallen,
weer in zijn handen leggen.
Anoniem. Bewerkt door Luc Hermans
Lezing 31
Er is het verhaal
van elke dode moeder,
ook van onze moeder.
Zij vertelt haar verhaal
met vale lippen
en gesloten ogen.
Zij vertelt het stiller
dan op fluistertoon.
Zij vertelt
over dagen,
aaneengebreid met naalden van geduld;
over nachten van luisteren,
want onrust houdt haar adem wakker;
over stilte,
want zij strijkt de kreuken glad;
over bidden,
als spreken niets meer zegt.
Maar ook vertelt zij
over feest
om het samenzijn van kinderen;
over genieten
om een eerste kinderlach;
over dank
om een kus en een boterham;
over toekomst voor de anderen,
al is haar leven haast voorbij;
over pijn
om het gemis van hen
die er niet meer zijn.
Zij vertelt haar verhaal
met vale lippen en gesloten ogen,
een verhaal dat niet verstomt.
Jaak Hermans
Lezing 32
De dood na een eenzame zoektocht
In je ogen was een diep verlangen te lezen
- gedragen door een traan van eenzaamheid –
een hunker naar vrede, zo intens dat heel je wezen
getekend was door die kwetsbaarheid.
Zoveel in jou bleef er onuitgesproken:
je zoektocht naar een veilige boot.
Je hart en wil werden steeds meer gebroken.
Niemand kon je helpen in je nood.
Nog voor je ogen een lichtpunt zagen,
heb jij ze gesloten.
Je leven keerde om,
ons achterlatend overvol met vragen.
Almaar door klinkt in ons de schreeuw ‘waarom?’
Nooit meer zullen we jou omarmen, of samen genieten van ‘t leven in de zon.
Maar eeuwige liefde zal je hart verwarmen.
Je bent nu thuis bij God, de levensbron.
Luc Hermans
Lezing 33
De zelfgekozen dood
Het heette ‘weggaan’,
maar niemand wist waarheen ...
Jij gaf je leven op,
of terug misschien
aan ons,
aan Hem die ons tot leven riep?
Zocht jij, wat nergens was te vinden?
Of iets dat jij niet kreeg van ons,
een eigen plek?
Wat was het dat wij jou onthielden?
Onszelf misschien ...
Onuitgesproken bleef
of er een doorgang was,
een smalle brug naar de overkant,
één handbreed maar,
een klein gebaar ...
Heb jij gewacht op ons, hoelang?
Of hebben wij te veel gevraagd,
te veel beloofd van wat wijzelf niet konden geven?
En nu,
zovele keren zijn wij jouw spoor teruggegaan –
zoveel malen jouw weg opnieuw gezocht,
getracht die uit te leggen, te verstaan –
wij blijven steken, halverwege,
onnoembaar zijn de vragen
en treurig onze levensdagen.
Jouw sprakeloze keus
zal in ons blijven branden.
Vroegtijdig hebben we jou verloren.
Met ons verdriet en schuld
weten wij bij elkaar geen raad.
Tegen de golven van vragen
zijn wij niet opgewassen.
Jouw dood is nu
vergrootglas van ons leven.
Naar Sytze de Vries
Lezing 34
Als de donker nacht
van ’t verdriet om ’t verlies
je overvalt
als ’n overval,
als je in je levensboot
alleen verder moet,
beroofd van wie jouw liefste
en warmste licht,
dan word je zoeker
naar licht en troost,
tastend als ’n blinde,
beroofd van licht.
Als je liefste licht sterft,
sterf je mee
en word je ondergedompeld
in ’t donkerste water van ’t verdriet.
Als die dingen gebeuren,
Ontsteek dan een licht,
omdat ons beloofd is
dat de nacht zal overgaan
in troostend ochtendlicht.
Marinus van den Berg
Lezing 35
Gelijkt sterk op tekst nr.4, die korter is.
Afscheid nemen
Leven is
- vanaf zijn geboorte –
voortdurend afscheid nemen.
Loshaken
om voort te gaan.
Zichzelf verliezen
om zich te vinden.
Het risico nemen
van de graankorrel
om vruchten voort te brengen.
Afscheid nemen
is met zachte vingers
wat voorbij is
dichtdoen en verpakken
in de goede gedachten
ter herinnering;
is verwijlen bij een brok leven
en stilstaan op de pieken
van pijn en vreugd.
Afscheid nemen
is met dankbare handen
weemoedig meedragen
al wat waard is
niet te vergeten;
is moeizaam de draden losmaken
en uit het spinrag der belevenissen
loskomen
en achterlaten
en niet kunnen vergeten.
Ward Bruyninckx
Lezing 36
Gestorven zijn
is leven
bij de genade van God
is er doorgehaald worden
zoals Jezus
en leven van tijd in eeuwigheid
is aanwezig blijven
zoals God aanwezig is
mysterievol
niet aan tijd of plaats gebonden
maar werkelijk vereend
in geest
en onvergankelijk geluk.
Gelovig sterven
is afscheid nemen van de tijd
niet van het leven
is zichzelf blijven
zoals men geworden is
is het ene mysterie verlaten
om het andere in te gaan
is op het woord van Jezus
de hoop verwisselen voor de zekerheid
dat God liefde is.
Ward Bruyninckx
Lezing 37
Genieten is een zachte levenskunst:
met open ogen en oren de dagen
op jou laten afkomen in een rustig vertrouwen
dat God alles ten goede keert
voor wie weet te beminnen.
Genieten is met zachte teugen drinken
aan de bron van het leven,
verheugd om elke bloem en iedere zonnestraal,
dankbaar om een glimlach
van zomaar een mensenkind.
Genieten is je zachtjes laten drijven op de zee der dagen
en luisteren naar het fluisteren van de wind
waarin een helder lied weerklinkt
van licht en zon en sterren overal.
Genieten is van zachte kleuren leven
en speuren naar het diepste licht
verscholen in de kern der dingen en stralen in elk vergezicht.
Genieten is je zachtjes laten strelen
door lieve mensen om je heen
en weten dat dit zalig medeleven
je zomaar geschonken wordt omdat jij het bent,
lief mensenkind.
Genieten is je zachtjes koesteren in de zon
en warm worden tot diep in je hart
waar alles wordt doorgloeid
met zalig warme stralen.
Genieten is zachtjes de ogen sluiten
en weten dat het lieve licht jou wenkt
voor een leven zonder einde
geborgen in Gods warme hart.
Jan Van den Wijngaert
Lezing 38
Het jonge groen van de lente
leeft en geeft hoop.
En toch weten we
– reeds dan –
dat het tot roestbruine herfst
zal vergaan
en uiteindelijk verdwijnen.
Dat is de kringloop van het leven.
Christenen geloven niet
in een kringloop.
Wij hebben een toekomst
die niet ligt in herhaling.
God is altijd anders.
Hij is geen tweemaal dezelfde.
Die steeds Andere
maakt ons nieuw.
De dood is
een overgang of een doorgang
naar een geheel nieuw leven.
Ons verleden
is de springplank
naar de toekomst.
En overal is het God
die ons draagt.
De God van Jezus.
Lezing 39
Een kindje wordt geboren
om zichzelf te vinden en te worden
door en dankzij de liefde
van mama en papa,
zusjes en broertjes,
meter en peter.
Reeds als de navelstreng
wordt doorgesneden,
begint het afscheid.
Maar de streng van de liefde
is onverbreekbaar.
O kindje,
– gewild en geschapen
om te groeien en groot te worden –
jij blijft voor altijd
met ons verbonden.
Niets of niemand
kan je roven uit ons hart.
Al doet deze nieuwe geboorte pijn,
meer en langer dan de eerste keer,
wij geloven dat je vrede vindt,
dat je sneller groeit dan wij,
dat je ons kent en van ons houdt,
dat je op ons wacht.
Eens wordt het feest,
het feest van het weerzien,
van de tweede geboorte van jou en van ons.
Lezing 40
Mijn geliefde,
ik zie je niet
in de sterren.
Hemellichamen
zijn gaswolken
of rotsblokken –
maar kunnen niet beminnen
zoals wij liefhebben.
Ik zie je niet
in de bomen.
Bloemen en planten
komen en gaan
volgens een vaste kringloop –
maar kunnen geen plannen maken
zoals wij samen dromen.
Ik zie je in mijn herinnering
van lang geleden en kortbij;
ik voel je in mijn hart,
het plekje dat alleen wij kennen;
ik hoor je in mijn hoofd,
je fluistert je eigen lieve woordjes.
O mijn geliefde,
ik weet dat je er bent
voor mij.
Ik verlang naar jou,
naar het nieuwe ontdekken,
weer thuiskomen
en beminnen
zoals alleen wij twee liefhebben.