Tolentijn of Tolentino, in het Italiaansch, is een stedeken
dat eertijds deel miek van de Pauzelijke Staten, sedert 1871 door den koning van Italië ingepalmd. Het ligt langs den Chienti, 19 kilometers zuid-oost van Macerata; ’t was eertijds de zetel van een bisdom dat, in
1856, met dat van Macerata vereenigd wierd, en het telt hedendaags rond de 4000 inwoners. ’t Is in dat stedeken dat St-Niklaais langen tijd leefde, ontelbare mirakels deed en stierf – en van daar komt hem de name van St-Niklaais van Tolentijn. Hij wierd geboren in 1246 te San Angelo-in-Vado, een ander stedeken van de Pauzelijke Staten. Zijne ouders waren brave treffelijke christenen, rijker in deugden dan in gelde, die van jongs af hun kind opkweekten in godsvrucht en geloove, en het wierd, met Gods gratie, een wonderbaar kind, dat elkendeen stichtte door zijn voorbeeld. Het vond zijn meeste vermaak in ’t bezoeken van de kerken, in ’t hooren van sermoenen, in ’t dienen van de mis, en het kon uren lang blijven bidden voor het H. Sacrament des Autaars.
Van dien tijd reeds zei het volk: “Dat zal een heilige worden.” Zekeren dag hoorde de jonge Niklaais – hij was toen nog geen 18 jaar oud – in de straten van Tolentino, enen Pater Augustijn prediken over de vergankelijkheid der wereldsche zaken. ’t Was Pater Reginald, overste van ’t klooster der Augustijnen te Tolentino, een der beste predikanten van zijnen tijd, en zijn sermoen deed op ’t gemoed van onzen Heilige zulk eenen indruk, dat hij besloot de wereld te verlaten en Augustijn te worden. Dat wierd hij met Gods gratie en de toestemming zijnen ouders. Hij deed zijn proefjaar te Tolentino en stichtte er al de Paters door zijne eenvoudigheid, zijne godsvrucht en zijn heilig leven. Na zijn proefjaar deed hij de plechtige beloften van zuiverheid, armoede en gehoorzaamheid, en van dan af was zijn dagelijksch leven de zieken bezoeken, de bedrukten troosten, de armen ondersteunen, de zondaars bekeeren, en bidden en lijden voor levenden en dooden.
Een nauw celleken had hij voor woonplaats, voor slaapstede een ruwen zak vol haveren kaf, voor hoofdkussen een harden steen en voor deksel zijnen mantel. Op eenen steen knielde hij neêr, en op een anderen lei hij zijne armen om te bidden; met een kwetsenden keten omgordde hij zijne leden en met eenen geesel vol ijzeren pinnen sloeg hij zijn zuiver lichaam, om boetveerdigheid te doen, ten bloede.
Wat een voorbeeld voor ons, die geheele dagen een gemakkelijk leven zoeken en jammeren bij de minste pijn! Zijn dagelijksch voedsel was brood en groensels. Drijmaal te weke vastte hij te water en broode, en dat had hij gedaan van kindsgebeente. Later vastte hij nog den zaterdag, ter eere van O.L. Vrouw. Van al den tijd dat hij te Tolentino leefde – dertien jaar – en at hij maar éénen keer daags, uitgenomen als hij erg ziek was, en hij at noch vleesch, noch visch, noch eiers, noch boter, noch kaas, noch fruit. Tegen zijn eigen zelven had hij dat vonnis uitgesproken, met vrijen wil, met blijden geest, omdat hij de heilige armoede lief had en wilde lijden om Jesus te gelijken. Eene deugd die moeielijk in alle volmaaktheid geoefend wordt en die een sieraad is, niet alleen voor kloosterlingen, maar voor wien ook in de wereld, is zeker wel de gehoorzaamheid. De heilige Niklaais was zijn leven lang een voorbeeld van onderdanigheid. Zijn eigenen wil had hij onder de voeten als ’t ware verpletterd; wat zijne oversten wilden, was Gods wil voor hem, en hoe onzeggelijk lief hem de verstervinge was, toch moest ze wijken voor de gehoorzaamheid.
Eens lag hij ziek te bedde, schier uitgeput van krachten; de geneesheeren vonden dat de eenigste middel van genezen kloek voedsel was, en zij raadden hem aan vleesch te eten. Dat viel onzen wonderbaren Heilige hard; lijden en zijn lichaam kastijden was hem immers
zoeter dan leven. Maar de geneesheeren staken den Prior-Generaal, die dan juist in ’t klooster was, op, en deze, ziende hoe deerlijk en hoe afgemat de zieke was, gebood hem vleesch te eten. Dan gehoorzaamde de heilige Niklaais, hij stak een stukske van ’t bereide vleesch aan zijne lippen, proefde er van, en zie, God, om zijne deugd te beloonen, schonk hem van stonden aan, op eene wonderbare manier, de gezondheid weder.
God is wonder in zijne heiligen, en omdat eene zaak ons nieuw en aardig schijnt, en hebben wij geen recht om ze te loochenen. De gelukzalige Jordaan van Saxen en menig andere geloofweerdige schrijvers, verhalen het
volgende. Eens dat zijne oversten hem andermaal, om reden van ziekelijkheid, geboden hadden vleesch te eten, bracht men hem eene gebradene patrijs ter tafel. Al zuchten hief de Heilige zijne oogen ten hemel, miek een kruis over ’t gebraad, stak zijne hand uit, en zie, de vogel herleefde en vloog in de lucht, de venster uit.“
Die onderdanig is aan de wet, zal geen kwaad te lijden hebben, en de mensch die gehoorzaamt, zal zegepralen,” staat er in het H. Schrift. Ware de groote deugd van gehoorzaamheid in de familiën en overal beter onderhouden, de zaken zouden beter gaan, en er zou geen twist en tweedracht zijn, lijk nu, eilaas!