In een eerste bijdrage hebben we kennis gemaakt met de zusters norbertinessen die vanaf de stichting van onze abdij in 1138 deel uitmaakten van de Ninoofse abdijgemeenschap. Behalve hun namen in het dodenboek lieten zij amper sporen na. In deze tweede bijdrage gaan we nader in op de enige grote gebeurtenis uit hun bestaan waarover de oorkonden ons wat informatie geven: de verhuis van de zusters naar Pamel.
Abten komen en gaan …
Abt Arnold (1186-1190) en zijn broer Alard, de econoom, droegen verantwoordelijkheid voor het spirituele en materiële welzijn van de abdijgemeenschap. Wanneer ze zorgden voor de zusters van hun gemeenschap zorgden ze meteen ook voor hun zus Hadwige. Waar Hadwige en de andere norbertinessen precies verbleven, wordt nergens gezegd. Mogelijks bleven de zusters wonen bij de oude parochiekerk in de Nederwijk toen de kanunniken in 1166 verhuisden naar de Coudenberg. Toen de nieuwe abdijkerk in het begin van de jaren 1180 werd voltooid, zullen onze norbertinessen daar ook wel hebben vertoefd, misschien niet dagelijks maar allicht op de grote kerkelijke feesten.
Volgens de kroniek was Arnold al 45 jaar prior geweest toen hij zelf abt werd. Een lange ambtstermijn in zijn nieuwe functie werd hem evenwel niet meer gegund: op weg naar het Generaal Kapittel in 1190 overviel hem een ziekte en hij overleed de achtste oktober van dat jaar in Heikruis. Vermoedelijk liet hij een geen gemakkelijke erfenis na: abt Gerard had nogal resoluut geleend geld geïnvesteerd en de resterende schulden had Arnold naar alle waarschijnlijkheid nog niet kunnen delgen. Arnolds opvolger als abt van Ninove werd uiteindelijk een zekere Matthijs van Schorisse, kanunnik uit de premonstratenzerabdij van Mont-Saint-Martin. In Ninove was een kandidaat uit de eigen abdijgemeenschap er kennelijk niet in geslaagd een meerderheid achter zich te krijgen bij de abtsverkiezing. De schrijver van de oudste abdijkroniek eert abt Matthijs om drie redenen: om zijn buitengewone kennis, om zijn ongezien talent als prediker en – niet in het minst – om zijn ascetische levenswijze: zelfs met een beperkt gebruik van wijn bij aderlating of bij ziekte stemde hij niet in. Hij was dus niet meteen de persoon van wie men veel begrip verwachtte voor eerder ordinaire klachten over voedsel, drank en levenskwaliteit. Zijn eigen soberheid, zijn buitengewoon vermogen tot onthouding was bewonderenswaardig maar geen haalbare norm voor de hele kloostergemeenschap die sinds de afzetting van abt Gillebert wist dat ze ook op dat materiële vlak rechten had. Het is in dat verband trouwens niet zonder betekenis dat een abdijheer zich kort na de regering van abt Matthijs geroepen voelde om de stichtingsgeschiedenis van onze abdij te schrijven met een opvallende aandacht voor Gilleberts ‘zondeval’. Onder de regering van abt Arnold had de schrijver van het dodenboek Gillebert nog gewoon genegeerd, ja letterlijk doodgezwegen, om dan vervolgens zonder verpinken Gerard van Laon ‘onze eerste abt’ te noemen.
Luttele jaren na het aantreden van abt Matthijs had de natuur zich van haar grillige en onverbiddelijke kant laten zien. Vanaf 1193 viel de ene oogst na de andere tegen in ruime delen van West-Europa: een te warme zomer gevolgd door een te nat najaar (1193), hagel met zware schade aan de gewassen (juli 1194), regen van 24 juni tot 25 december (1195). Vanaf 1195 zal er al hongersnood hebben geheerst. Dat was precies het jaar waarin het abt Matthijs allemaal wat te veel werd: In het vijfde jaar van zijn bewind trad hij uit eigen beweging af, niet (langer) opgewassen tegen de zorgen en beslommeringen van zijn ambt. Matthijs bleef niet in Ninove maar keerde terug naar Mont-Saint-Martin, de abdij waar hij zelf eertijds was ingetreden.
Zijn opvolger werd de bejaarde Algoet, een nederig en bescheiden man die oor had voor ieders rechtmatige verzuchtingen en met niemand ruzie wou. Na zijn verkiezing in februari 1196 bevestigde hij Alard in zijn functie van econoom en benoemde diens broer Damiaan tot prior. Het weer bleef echter even slecht als onder zijn voorganger: storm, wateroverlast, weer een natte zomer in 1196; daarna een koude winter en een kille zomer in 1197. Zo werd de hongersnood van die jaren een van de ergste uit de hele middeleeuwen, een ramp die duizenden slachtoffers maakte. Desondanks leek Algoet in 1196-1197 niet slecht te boeren en groeide het grondbezit van de abdij uitgerekend in die slechte jaren door schenkingen aan. De aanhoudende rampspoed voedde kennelijk gewetensangsten bij enkele lokale machthebbers, die hun pekelzonden vervolgens probeerden uit te wissen door een opvallende toeschietelijkheid jegens onze abdij. Een van hen was Willem, heer van Ledeberg (Pamel).
Het verhaal van heer Willem
Heer Willem lag in november 1194 ziek te bed en bekende toen dat hij ten onrechte bepaalde cijnzen genoot en een tiende die de abdij toekwam. Daar deed de zieke nu berouwvol afstand van. En zie, Willem herstelde en schonk op 13 januari 1195 in de kerk van Pamel de helft van het Broek (de weiden langs de Dender) aan de abdij. De toenmalige abt, Matthijs van Schorisse dus, aanvaardde in dank en liet de heer van Pamel grootmoedig het vruchtgebruik van de weiden voor de rest van zijn leven.
Had heer Willem zich met deze genoegdoening niet te krenterig getoond? Omdat hij slechts een blote eigendom had geschonken, maakte de schenking in de praktijk voor hem geen verschil. Misschien bracht het aanhoudend slechte weer hem de volgende maanden nog verder tot inkeer.
Hoe het ook weze, op maandag 18 april 1196 vond er in de parochiekerk van Pamel een nieuwe ceremonie plaats. Heer Willem van Ledeberg en zijn vrouw Beatrix schonken toen tien bunder bos en twee bunder akkerland aan de abdij, plus al hun woonsteden naast het kerkhof. Dat was inderdaad een substantiële gift. Omdat Willem een leenman was van Geraard van Grimbergen, passeerde de gift van de heer van Pamel/Ledeberg en zijn vrouw door de handen van Geraard en diens vrouw Machteld van Trasegnies. Alles heel plechtig en formeel, in het bijzijn van getuigen waaronder Geraards broer Arnold van Grimbergen en een schare van leenmannen-ridders. Natuurlijk was ook de pastoor van Pamel, genaamd Willem, getuige evenals een delegatie van norbertijnen uit Ninove, aangevoerd door Alard, de econoom en broer van Damiaan en Hadwige.
Zien geven doet geven, zegt het spreekwoord. Dezelfde maandag, de achttiende april, misschien al bij het verlaten van de kerk, schonk ook de leenman Gotin van Ledeberg op het kerkhof en in het bijzijn van dezelfde getuigen, zijn woonstede aan de zijde van het kerkkoor. Deze eigendom kwam eveneens via de handen van Geraard van Grimbergen in bezit van onze abdij.
Beide schenkingen vonden mondeling hun beslag. Om daaromtrent geen inwoners van Pamel in het ongewisse te laten, kondigde Willem van Ledeberg zijn gift een week later, op 25 april, nog eens af vanop de brug, alweer in het bijzijn van officiële getuigen onder wie pastoor-naamgenoot Willem en twee confraters uit onze Ninoofse abdij: Steppo en Walter van Schoor. Steppo zou nog geen vijf jaar later zelf abt van Ninove worden. Te oordelen naar de bijnaam fungeerde zijn confrater Walter als hoevemeester op het hof ter Schoor. Daar gaf hij leiding aan de lekebroeders die er het land bewerkten en de beesten verzorgden. Onze abdij is intussen al meer dan tweehonderd jaar geleden verdwenen, maar vandaag, achthonderdzesentwintig jaar na het notariële uitstapje van hoevemeester Walter, is het hof ter Schoor nog steeds actief in landbouw en veeteelt.
Hoe gewoon en begrijpelijk mondelinge bezitsoverdracht ook was in de twaalfde eeuw, toen slechts een kleine minderheid van de bevolking geletterd was, toch voelde onze abdij zich maar gerust toen de transactie ook schriftelijk in een gezegelde oorkonde werd bevestigd en dat gebeurde vervolgens in drievoud: een oorkonde van heer Willem zelf, een tweede van Geraard, en een derde van Hendrik, hertog van Brabant. Willem was immers leenman van Geraard en Geraard van Hendrik. Zo doorliep de gift alle geledingen van het leenstelsel tot op het hoogste niveau. Toch gebeurde er iets meer dan alleen maar schriftelijk bekrachtigen van wat mondeling al was toegezegd. De gezegelde oorkonden geven namelijk aan wat er met de geschonken eigendommen moet gebeuren terwijl in de mondelinge transacties geen bestemming werd afgesproken.
De zusters verhuizen naar Pamel
In de mondelinge transactie behelst de gift zes bunder bos, genaamd Esphout (een wilgenbos), vier bunder bos, genaamd Bochout (een beukenbos), twee bunder akkerland voor de nederzetting Pamel en alle woonsteden (in de buurt van de kerk), plus visrechten op de Dender. De gezegelde oorkonden hernemen die giften, maar specifiëren dat de woonsteden bij het kerkhof van Pamel aan de aalmoes werden toegevoegd opdat de zusters op die plaats zouden kunnen gaan wonen. Want daar zullen gebouwen kunnen worden klaargemaakt en al de rest, noodzakelijk voor hun leven van alledag.
Was het heer Willem die deze clausule in extremis nog wist toe te voegen? Ze kan inderdaad wijzen op het verlangen van de schenker om iets terug te krijgen voor zijn substantiële gift, namelijk een zustergemeenschap op eigen bodem die hem als haar stichter-weldoener in haar gebeden zou blijven gedenken.
Vanuit Ninove maakte men blijkbaar geen bezwaar. Misschien kwam de verhuis van de zusters de abt zelfs goed uit. Daarmee schikte hij zich immers ten langen leste naar de verbodsbepalingen die Rome en de orde al decennia lang hadden uitgevaardigd tegen dubbelkloosters. In de context van de heersende hongersnood kan onder de abdijheren ook de overweging hebben meegespeeld dat het levensonderhoud van de zusters op die manier voortaan een zaak werd van de zelfstandige zustergemeenschap, van de heer stichter-weldoener en van de gastgemeente Pamel.
De geplande verhuis naar Pamel en de verzelfstandiging van de zustergemeenschap vereiste naar alle waarschijnlijkheid de benoeming van een priorin. Dat werd dan zuster Lismoud, de enige priorin onder de monialen van het Ninoofse dodenboek. De vraag waarom er slechts één priorin wordt vermeld voor een periode van bijna honderd jaar krijgt hier zijn meest voor de hand liggende antwoord: omdat pas in het voorjaar van 1196, in voorbereiding van de verhuis naar Pamel, de noodzaak werd aangevoeld om een priorin aan te stellen.
Toen onze zuster Lismoud evenwel op de 31ste januari van een onbekend jaar overleed, is er volgens het dodenboek geen nieuwe priorin meer benoemd. Dat laat vermoeden dat de nieuwe priorij te Pamel al vanaf het begin amper levensvatbaar was wegens een ontoereikend eigen patrimonium en bijgevolg door gebrek aan bestaansmiddelen. Daarnaast kunnen ook noodlottige gebeurtenissen een rol hebben gespeeld. De zusters Volkarde, Sigewige en Adele bijvoorbeeld werden samen ingeschreven in het dodenboek op 28 april. Overleden zij toevallig op diezelfde dag in verschillende jaren, of alle drie op de 28ste april van hetzelfde jaar? Dat zal nooit duidelijk worden. We weten wel dat de eerste tijd in Pamel bijzonder moeilijk moet zijn geweest omdat de hongersnood in 1198 zijn hoogtepunt bereikte met graan dat aan ongehoorde recordprijzen werd verhandeld.
Jaak Peersman
Ontdek ook de andere artikels "De eerste zustergemeenschap van Ninove"